Met uw steun houden wij Wikisource online! Aan de Zuidpool Uit Wikisource Ga naar: navigatie, zoeken Aan de Zuidpool Auteur Roald Amundsen Genre(s) Reisverslag Brontaal Nederlands Verschenen 1913 Vertaler Redactie De Aarde en haar volken Bron Project Gutenberg Auteursrecht Publiek domein Meer over Aan de Zuidpool op Wikipedia Roald Amundsen's verhaal. Inhoud [verbergen] * 1 I. * 2 II. * 3 III. * 4 IV. * 5 V. * 6 VI. * 7 VII. * 8 VIII. [bewerk] I. Een frissche bries in de zone van de Westenwinden Een frissche bries in de zone van de Westenwinden Van Noorwegen naar de Groote Barrière. Mijn programma. —De toebereidselen aan boord van de Fram. —Proeftochten.—Zielkundige waarnemingen over de honden. —Oponthoud op Madera. —Ik onthul mijn metgezellen de bestemming van het schip. —De streek van de westenwinden. —Naar Kerguelen. —Het Antarctisch ijs. —Kerstmis 1910 in het gezicht van de Groote Barrière. A l vele jaren lang dacht ik over een expeditie naar de Noordelijke IJszee. Met de Fram wilde ik een nieuwen tocht ondernemen door de IJszee, namelijk door in het ijs af te drijven naar de pool, beginnend bij de Behringstraat. Mijn doel was het onderzoek van het groote, witte veld, dat, nog ondoorzocht, het grootste deel bedekt van de ijsmuts van de pool, en aldus het werk van Nansen te voltooien. De toebereidselen waren reeds ver gevorderd, zelfs was de datum van het vertrek vastgesteld in het begin van 1910, toen plotseling zich het nieuws verspreidde van de aankomst van Peary aan de Noordpool. Dadelijk begreep ik, dat de toekomst van mijn plan in gevaar verkeerde. Alleen een snelle beslissing kon nog redding brengen, en dus besloot ik terstond van plan te veranderen en mij naar het Zuiden te wenden. Ik had wel is waar aangekondigd, dat mijn expeditie een uitsluitend wetenschappelijk karakter zou dragen en er geen prijs op zou stellen een record te slaan; terwijl bovendien degenen, die ingeschreven hadden voor den tocht, mij hun giften enkel geschonken hadden met het oog op een programma, dat op de Noordelijke IJszee betrekking had. Maar gezien het nieuwe feit, dat zich had voorgedaan, en de geringe kans, dat ik mijn oorspronkelijk plan zou kunnen uitvoeren, oordeelde ik, dat ik, zonder tegenover de gevers onoprecht te handelen, een onderneming mocht wagen die, in geval van welslagen, alles weer in orde zou brengen. Met een volkomen gerust geweten besloot ik dus, de uitvoering van mijn oorspronkelijk plan uit te stellen één of twee jaar, om in dien tusschentijd te trachten, de gelden bijeen te brengen die mij nog ontbraken. De Noordpool was bereikt; het belangrijkste van de problemen van de IJszee in de oogen van het groote publiek was opgelost. Om de belangstelling van de groote menigte gaande te maken ten gunste van mijn reis naar het Noorden, bleef mij niet anders over dan het slaan van een grooten slag door het bereiken van de Zuidpool. Maar ik besloot, mijn plan geheim te houden tot op den dag, dien ik daarvoor zou kiezen. Ziehier het programma van de expeditie: de Fram, het oude, roemrijke schip van Nansen, zal ons herbergen. Het schip zal Noorwegen verlaten op het laatst den 15den Augustus. Madera zal onze eerste en eenige haven zijn. Van daar zullen we langs den weg van de zeilschepen, want de Fram kan eigenlijk niet als iets anders worden beschouwd, eerst naar het Zuiden gaan door den Atlantischen Oceaan; daarna zullen we oostwaarts ons begeven ten zuiden van kaap de Goede Hoop en van Australasië, om naar de Ross-zee te stevenen tegen 1 Januari 1911. Als basis van de werkzaamheden heb ik de Walvischbaai gekozen, het zuidelijkste punt dat een schip kan bereiken aan den rand van de Groote Barrière. We hopen ter plaatse te wezen ongeveer 15 Januari. Tien mannen zullen zich op dien gletscher inrichten met levensmiddelen voor twee jaren in een huis, waarvoor wij de bouwmaterialen zullen meenemen. Als zij ontscheept zijn, zal de Fram weer zee kiezen en naar Buenos Aires gaan. Van die haven als uitgangspunt, zal zij een oceanografischen tocht ondernemen in den zuidelijken Atlantischen Oceaan tot aan de kust van Afrika. Is die kruistocht gedaan in October 1911, dan zal het schip terugkeeren naar de Walvischbaai, om de expeditie aan boord te nemen, aan wie het al of niet zal zijn gelukt om de Zuidpool te bereiken, maar die in elk geval gereed zal wezen, om zich aan boord van de Fram te begeven in de laatste dagen van Januari 1912. Zoo werd vastgesteld in mijn klein huisje aan den Bandefjord, en het programma, dat ik hier heb ontvouwd, is van punt tot punt verwezenlijkt. De laatste zin van het ontwerp toont aan, met welke preciesheid ik den benoodigden tijd voor de uitvoering had berekend. “Wij zullen van de Zuidpool terug zijn den 22sten Januari 1912,” schreef ik; en het was op dienzelfden dag, dat wij in onze winterkwartieren terugkwamen, na het einddoel te hebben bereikt. Herhaalde malen buitendien kwamen onze voorspellingen goed uit. Wat dat betreft, was kapitein Nilsen een echte toovenaar. Terwijl ik mij tevreden stelde met het noemen van een datum, aarzelde hij niet, de uren erbij te berekenen. Hij had gezegd, dat we op 15 Januari 1911 bij de Barrière zouden wezen, die ongeveer 30.000 kilometers van Noorwegen verwijderd is. Vier-en-twintig uren vóór dien datum kwamen we aan het eind van onze vaart. Een stemming van het noorsche parlement gaf mij de beschikking over de Fram en een crediet van 105.000 francs voor de noodige herstellingen en veranderingen. Sedert het begin van de maand Mei 1910 ligt de Fram tegenover de eerbiedwaardige wallen van de oude vesting Akershus. Terstond begon de lading onder leiding van luitenant Nilsen, een bijzonder lastig werkje. Het komt er niet alleen op aan, de bagage in het ruim te bergen, maar alles moet ordelijk worden gerangschikt, zoodat we weten waar zich het een en ander bevindt. Tegelijk met de proviand wordt de uitrusting ingescheept en al het andere. Ieder van mijn medewerkers heeft een specialiteit en moet onder eigen verantwoordelijkheid zich bezighouden met al wat daarmee te maken heeft. Den 2den Juni is alles zoowat klaar. Dien dag deden de koning en de koningin ons de eer aan van een bezoek aan de Fram. Den volgenden dag in den namiddag legden wij aan vóór mijn woning aan den oever van den Bandefjord, om de hut aan boord te brengen, die ons gedurende den winter zou beschutten. Na een voorloopigen proeftocht van enkele weken in de zeeën in de buurt van Noorwegen, om ons te overtuigen van den goeden staat van het schip, kwamen we den 24sten Juli te Christiansand, waar we de rest van de proviand zouden innemen, namelijk 400 balen droge visch, onze heele pacotille ski, de sleden, het timmerhout enz. Eindelijk moesten we nog aan boord nemen de 97 Eskimohonden, die sedert het midden van Maart opgeborgen waren op een afgelegen eilandje bij Flekkerö. Door de lange en bezwaarlijke zeereis was de troep in niet al te besten staat, maar een goede voeding bracht ze weldra weer op streek. Alleen luitenant Nilsen weet waar de tocht heen gaat. Maar mijn metgezellen, die voor het oogenblik niet anders vermoeden, dan dat ze reizen naar San Francisco over kaap Hoorn, waren wel verbaasd over veel dingen die te Christiansand aan boord werden gebracht. Waarom nu al ons te belasten met al die honden en die een zoo lange reis laten maken? Immers in Aljaska kunnen we alle dieren krijgen, die we noodig hebben, en van even goede hoedanigheid. Waartoe al die planken, terwijl we ze zoo gemakkelijk in San Francisco kunnen koopen? Niemand durft mij wat te vragen; maar daarentegen wordt Nilsen met vragen bestormd. Enkele dagen vóór het vertrek nam ik dan ook de luitenants Prestrud en Gjertsen in vertrouwen, nadat ze zich op hun eerewoord en schriftelijk hebben verbonden, het stilzwijgen te bewaren. Te Christiansand voegen zich twee leden van de expeditie, Hassel en Lindström, bij ons, en daarentegen wordt de machinist afgedankt. Om hem te vervangen zendt het huis Diesel uit Stockholm ons een van de werklieden, die den motor hebben gemonteerd, Knud Sundbeck. Die uitstekende kracht heeft ons de grootste diensten bewezen. Toen alles aan boord was, richtten we boven het dek een soort van tweede dek in, opdat de honden voor de zon beschut zouden zijn en voor den regen. In den namiddag van den 9den Augustus heeft de inscheping plaats van onze 97 metgezellen op vier pooten. Ze komen bij twintigtallen tegelijk in een groote praam en worden dadelijk vastgemaakt. De operatie, die haastig wordt gedaan, is in twee uur volbracht. Thans is het dek heelemaal vol; zelfs de brug is ingenomen door onze passagiers. Veertien dieren zijn daar geïnstalleerd, zoodat er nauwelijks plaats is voor den wachthebbenden officier, die misschien wel op één been zal moeten staan. Toen de laatste hond aan boord was, werd terstond het anker geheschen, en nu op weg naar de Zuidelijke IJszee, een reis van 16000 mijlen! Het was prachtig weer gedurende den overtocht over de Noordzee. Dank zij die gelukkige omstandigheid, werd het acclimatizeeren voor de honden veel gemakkelijker. Wat is er al niet gezegd vóór het vertrek! Dat ze door de golven zouden worden weggespoeld, dat ze zouden sterven door de hitte van de zon der tropen, dat we ze niet zouden kunnen voeden enz. Het welslagen van onze onderneming hangt inderdaad af van den toestand, waarin de honden zullen aankomen op het terrein van onze werkzaamheid. Van het begin af is het dus mijn streven, het hun naar den zin te geven. Vooreerst wordt de troep verdeeld in groepen van tien beesten, en elke groep wordt toevertrouwd aan één of twee personen, die er de zorg en de verantwoording voor op zich nemen. Het verdeelen van het voedsel is geen kleinigheid; daar moet de geheele bemanning bij te pas komen. Zooveel eten als hij op kan, is het ideaal van den Eskimohond, en de beste manier om den weg te vinden naar zijn hart, is hem een stuk vleesch te geven. Volgens dit beginsel is dan ook ons heele gedrag tegenover onze kostgangers geregeld, en het resultaat van deze politiek was uitstekend, zoodat na enkele dagen alle groepen op den besten voet stonden met hun verzorgers. Maar het kettingrégime was niet naar den zin van de honden; hun temperament is veel te vurig om zich daarin te schikken. Het zou echter gevaarlijk wezen, hun de vrijheid te gunnen, eer hun opvoeding verder is gevorderd. Zoo het al gemakkelijk is, hun genegenheid te winnen, minder licht gaat het, ze op te voeden. Het is roerend hoe blij de dieren zijn, als we ons met hen bemoeien. Vooral des morgens is de begroeting hartelijk. Zoodra hun meesters verschijnen op het dek, drukken ze hun vreugde uit door een gehuil in koor; maar ze willen nog meer en zijn niet eerder tevreden, voordat men ze heeft geliefkoosd. Als men bij dat bezoek eens een vergeet, geeft die dadelijk blijken van teleurstelling. Een onzer pleegkinderen Een onzer pleegkinderen Van dag tot dag raken ze beter gewend aan boord, en we beginnen vast te hopen, hen allen gezond en wel aan de Barrière aan wal te zetten. Dat resultaat kan enkel worden bereikt door overvloedig voedsel van goede hoedanigheid. Het bestaat hoofdzakelijk uit gedroogde visch, en om daarin afwisseling te brengen, wordt hun driemaal in de week soep voorgezet van gehakte visch met maïsmeel. Dat gerecht valt zeer in den smaak. Ze leeren al precies de dagen, waarop het hun zal worden voorgezet, en zoodra ze het gerammel van de pannen hooren, beginnen ze zoo hard te huilen, dat men elkaar onmogelijk kan verstaan, te huilen, wel te verstaan, van blijdschap. Naar gelang ik nader kennis maak met mijn reisgezellen, word ik meer en meer overtuigd, dat allen met vreugde het plan zullen begroeten, naar de Zuidpool te gaan, als ik het hun zal ontvouwen, nadat we Madera zullen hebben verlaten. Ik verlang, zoo gauw mogelijk in die haven te komen. Het zal zoo prettig wezen eindelijk te kunnen spreken! Het is noch aangenaam, noch gemakkelijk, een geheim te bewaren, vooral aan boord van een schip, waar men op elkander is aangewezen. In onze dagelijksche gesprekken had men het natuurlijk vaak over de moeilijkheden, die ons zouden wachten in de buurt van Kaap Hoorn. Als de honden al goed heenkomen door den eersten overgang over den equator en door tropische zeeën, blijft het nog de vraag, of het geluk ons even goed zal dienen in den Stillen Oceaan, en zoo vervolgens. De verplichting, om zoo op al mijn woorden te passen, begint mij zeer te drukken. En als ik nog maar met nieuwelingen te doen had, maar de meeste van mijn reismakkers hebben jaren in de poolstreken doorgebracht, zoodat de geringste toespeling genoeg zou zijn geweest om het heele plan te onthullen. Den 5den September om tien uur 's avonds kregen we den vuurtoren van San Lorenzo in zicht, op het eilandje Foca dichtbij Madera, en den volgenden dag wierpen we het anker uit op de reede van Funchal. Nauwelijks was dat gebeurd, of de gezondheidsdienst kwam aan boord, vertegenwoordigd door een klein meneertje, dat heel gewichtig deed. Boven gekomen, had hij op het gezicht van al de open bekken van de van warmte hijgende honden geen lust, meer vragen te stellen en stapte zoo gauw mogelijk de trap weer af. Daar Funchal onze eenige haven zal zijn, nemen we er versche levensmiddelen aan boord en een aanzienlijken voorraad water. Drie dagen later vertrokken wij. Nu was het oogenblik gekomen, dat zoo lang was verbeid, het moment, om mijn reisgezellen op de hoogte te brengen van het besluit, dat ik reeds bijna een jaar geleden had genomen. De heele bemanning wordt op dek geroepen. Wat ging er wel om in de gedachten van hen allen, toen dit bevel hun werd gegeven? Ik weet het niet, maar zeker dachten ze niet aan de Zuidelijke IJszee, noch aan de Zuidpool. Luitenant Nilsen brengt een groote kaart boven, waarvan de verschijning terstond de nieuwsgierigheid gaande maakt. Weinige woorden volstaan, om ieder zich rekenschap te doen geven, waar hij vandaan komt en waar we heen gaan. Op de kaart van het zuidelijk halfrond leg ik kort mijn plannen uit en de motieven, die mij hebben genoopt, ze tot nu toe geheim te houden. Van tijd tot tijd kijk ik onder het spreken mijn toehoorders aan, om hun indrukken waar te nemen. In het begin lees ik, wat heel natuurlijk is, enkel de grootste verbazing op hun gezichten, maar die uitdrukking maakte al spoedig plaats voor iets anders, en eer ik gedaan heb, is er een glimlach op aller gelaat. Ik ben dus wel zeker van het antwoord, dat ik zal krijgen. Toen ik met mijn uitlegging klaar was, verzocht ik de mannen, mij ieder afzonderlijk hun voornemens mee te deelen. Dadelijk verklaarden allen zich bereid mij te volgen; het plechtige ja, dat ze uitspraken, verried noch aarzeling, noch ontroering. Al van te voren was ik overtuigd van hun hulp, maar toch is mijn blijdschap bijzonder groot bij dit blijk van vertrouwen in een zoo ernstige zaak. Ik ben trouwens niet de eenige gelukkige aan boord. Dien avond is de vroolijkheid algemeen. Kaart van de ontdekking der Zuidpool, naar een ontwerp van Roald Amundsen Kaart van de ontdekking der Zuidpool, naar een ontwerp van Roald Amundsen Voor het oogenblik hebben wij geen tijd te verliezen met praatjes; we moeten zoo gauw mogelijk vertrekken. Twee uren worden mijn metgezellen toegestaan, om hen in staat te stellen aan hun familie te schrijven en hun vrienden op de hoogte te stellen van onze nieuwe bestemming. De brieven waren denkelijk niet lang; ten minste ze waren merkwaardig gauw klaar. De post werd daarna ter hand gesteld aan mijn broeder, die ons gaat verlaten en op zich neemt, ze naar Christiania mee te nemen en ze daar op de post te doen, nadat onze verandering van programma aan de pers is meegedeeld. Indien al mijn nieuwe plannen warm worden toegejuicht door mijn gezellen, zal dat ook het geval zijn met de publieke opinie? Later vernamen we, dat te dien opzichte de meeningen verdeeld waren geweest. Op dit oogenblik mag die vraag ons niet bezighouden. Mijn broeder kreeg de opdracht, ons besluit bekend te maken, en ik beken dat ik hem die zending niet benijdde. We drukten hem allen de hand, en hij ging van boord. Onze betrekkingen met de buitenwereld zijn voor langen tijd afgesneden. In het vervolg hebben we enkel op onszelf te rekenen. Er was geen ontroering onder ons, geen spoor van droefheid, die altijd met een scheiding gepaard gaat. De mannen lachten en maakten gekheid. We steken in zee voor de lange en gevaarlijke reis met dezelfde onbezorgdheid, alsof het een pleziertocht gold. Eenmaal in zee, zet de Fram, met al haar zeilen bijgezet, vlug koers naar het Zuiden, voortgestuwd door den noordoostpassaat. Na de snikheete dagen op de reede is die koelte een heerlijkheid en geeft ons een groot gevoel van welbehagen. De honden, die stellig het verblijf te Funchal overvloedig warm hebben gevonden, begroeten de komst van de koelte met een concert. Ook zij moeten hun aandeel aan de algemeene opluchting hebben, en we laten hen terdege smullen. Algemeene rust aan boord Algemeene rust aan boord Den volgenden morgen, als ik aan dek kom, krijg ik den indruk, dat men mij met nog meer hartelijkheid begroet dan anders; ik zie slechts lachende gezichten. Mijn metgezellen verbazen zich er vooral over, dat ze niet eerder mijn plannen hebben geraden. “Die honden, die hut met keuken en het complete meubilair!” roept er een. “Hoe heb ik zoo dom kunnen wezen, om geen vermoeden te krijgen? Hoe kon dat alles noodig zijn voor een schip, dat hoogstens kon afdrijven en tusschen het ijs raken?” Ik troost diegenen, die daarover klagen, met de opmerking, dat hun gebrek aan doorzicht de zaak der expeditie ten goede is gekomen. De officieren, die ik in vertrouwen heb genomen, zijn niet de minst gelukkigen, nu ze ontheven zijn van het geheim. Voortaan kunnen ze praten zonder terughouding en zonder te vreezen, een onvoorzichtigheid te begaan. Het nieuwe programma van de expeditie blijkt een onuitputtelijk onderwerp van gesprek. Dank zij de algemeene belangstelling voor de nieuwe onderneming verloopt onze vaart zonder verveling. Een groot aantal van mijn medewerkers hebben reeds vele jaren in de Noordelijke IJszee doorgebracht; maar ze weten nog niets van de Zuidelijke. Ik alleen heb een campagne meegemaakt in de zuidelijke poolwereld, toen ik luitenant was aan boord van de Belgica, en bovendien hebben misschien één of twee personen van de bemanning eens een ijsberg gezien in de buurt van kaap Hoorn. Mijn metgezellen kennen evenmin de rijke litteratuur, die er over het Zuidpoolgebied bestaat sedert de laatste jaren. Waarom ook zouden ze zich vroeger met die studie hebben beziggehouden? Thans zijn de omstandigheden veranderd. Ik beschouw het als een dringende noodzakelijkheid, dat ieder van ons op de hoogte is van hetgeen er reeds is gewerkt in de streken, waar we heengaan. Dat is het eenige middel, om van tevoren vertrouwd te raken met de moeilijkheden, waartegen we zullen hebben te strijden. Met die bedoeling heb ik een biblioteek meegenomen van alle antarctische reisverhalen van Cook en James Ross af tot commandant Scott en Sir Ernest Shackleton toe. Die verschillende boeken worden gretig gelezen, vooral de beide laatstgenoemde. De boeken van Scott en van Shackleton, die boeiend geschreven zijn en vergezeld gaan van prachtige platen, worden steeds weer gevraagd. Zoo dus de theoretische opvoeding van de medewerkers krachtig wordt aangevat, de practijk wordt ook niet verwaarloosd. Gedurende de vaart door het gebied der passaten kan, daar de richting en de kracht van den wind constant blijven, het aantal mannen op wacht sterk verminderd worden, en de specialiteiten aan boord kunnen het exploratiemateriaal in orde brengen. Ofschoon vóór het vertrek de grootste voorzorgsmaatregelen zijn genomen, opdat de verschillende onderdeelen van de uitrusting zoo goed en practisch mogelijk zullen wezen, moet er toch vrij wat worden veranderd. Men is nooit aan het eind met een materiaal, dat zoo samengesteld is als het onze; men kan er altijd nog verbeteringen in aanbrengen. Men zal later ervaren, dat er veel meer arbeid is voorbereid, dan men af kon, niet enkel op de lange reis, maar ook tijdens de overwintering. Gedurende de eerste veertien dagen na het vertrek uit Madera halen wij, dank zij den Noordoostpassaat, met onze zeilen een vrij goede gemiddelde snelheid. De machinisten profiteeren ervan, door den motor flink schoon te maken, en toen dat gebeurd was, besteedde Nödtvedt zijn vrijen tijd aan het aambeeld, want we hadden verschillende stukken noodig voor de sleden, de messen, de harpoenen, dan staven, honderden haken en kettingen voor de honden. Tot in het midden van den Indischen Oceaan sloeg onze vriend trouw het ijzer, maar toen we een keer in het gebied der westenwinden waren, werd zijn taak moeilijk door het rollen van het schip. Wat was er al niet gezegd over de Fram, eer ze deze bestemming kreeg! Sommigen beweerden, dat ze overal lek was, anderen, dat ze heelemaal vergaan was. De beide lange reizen, die ze achter den rug heeft van 1910 tot 1912, bewijzen voldoende, hoe dwaas die praatjes waren. Gedurende twintig maanden van de vier-en-twintig heeft het schip gevaren op onstuimige zeeën, die de stevigheid van de schepen op zware proef stellen. Thans is de Fram in even goeden toestand als bij den aanvang, en ze zou dezelfde tochten weer kunnen beginnen zonder reparatie. Bovendien wisten wij uitstekend, hoe het met de stevigheid gesteld was. Maken niet alle houten schepen een zekere hoeveelheid water? Wanneer de motor elken morgen wordt stop gezet, behoeft er niet langer dan tien minuten aan de handpompen te worden gepompt, om het ruim te ledigen. O, neen, de Fram is stevig genoeg. Daarentegen waren het tuig en de uitrusting minder naar mijn zin; bij gebrek aan voldoende fondsen had ik ze niet zoo volledig kunnen maken als ik zou hebben gewenscht. In dit gedeelte van September vorderden we goed naar het Zuiden; vóór den 15den zijn we al een heel eind in de tropische zee. De warmte hinderde ons niet; trouwens die is in open zee altijd wel te dragen, zoolang het schip vaart. Daarentegen kan het op een zeilschip, dat stil moet liggen, met de zon in het zenith, niet uit te houden zijn van de hitte. In zoo'n geval brachten wij onzen motor aan den gang, en dan hadden we een weinig koelte ten minste op het dek. Maar in de hutten was het dan als in een oven. De hutten, die anders zoo comfortabel zijn, hebben geen patrijspoorten, zoodat het onmogelijk is, er wat lucht te maken. In de buurt van den aequator, tusschen den noordoostpassaat en den zuidoostpassaat, heeft men het gebied van de windstilte. De ligging en de uitgebreidheid wisselen af met de seizoenen; het kan zelfs voorkomen, dat het er heelemaal niet is en dat een geregelde, standvastige wind u door de geheele equatoriale zone voert. Maar veelal houdt die streek van de stilte de zeilschepen erg op. Wij komen in het gebied op een ongunstig tijdstip; vanaf den tienden graad N.B. heeft de noordoostpassaat ons in den steek gelaten. Als er geen wind was geweest, zou dat zoo erg niet zijn geweest, want we zouden den motor hebben laten loopen; maar we hadden het ongeluk, een standvastigen zuidenwind te vinden, die ons aanmerkelijk ophield. Bovendien kregen we niet de dagelijksche stortbuien, die gewoonlijk op deze breedten voorkomen, waardoor in enkele minuten de watervoorraad wordt vernieuwd; wij zamelen slechts een paar druppels in. Om niet in verlegenheid te komen voor het vervolg, werd zuinigheid voorgeschreven. Van dat oogenblik af wordt het eten voor de honden zuinig afgepast en het onze tot het hoogst noodige beperkt. Om die reden werden de soepen afgeschaft en het wordt verboden, zich met zoet water te wasschen. Een overvloedige hoeveelheid van zeep, die in zeewater oplost, vergunt ons, ons te blijven wasschen en het waschgoed te reinigen. Indien we al gedurende enkele weken ongerust zijn over onzen watervoorraad, die vrees is spoedig voorbij, daar de reservevoorraad meer dan tweemaal langer heeft gestrekt dan we hadden gerekend. En in geval van nood zouden we hebben aangelegd op een der eilandjes, op onzen weg gelegen. Meer dan anderhalve maand lang zijn de honden vastgebonden gebleven. Dat systeem heeft ze zoo gehoorzaam gemaakt, dat we hun de vrijheid geven. De verandering zal hun zeer aangenaam wezen en zal hun goed doen, zonder nog erbij te rekenen, dat het gezicht van hun vroolijkheid ons een afleiding zal bezorgen bij de eentonigheid van ons bestaan. Voordat we aan de gevangenen de vrijheid geven, moeten we hen eerst ontwapenen. Zonder die voorzorg zou er dadelijk een gevecht losbreken en er zouden één of meer dooden vallen. Dus wordt elke hond stevig gemuilband. Aan het eind van die bewerking beweegt geen enkele hond zich; allen schijnen iedere gedachte te hebben opgegeven van ooit de plek te verlaten, waar ze zoo lang zijn geweest. Na een oogenblik van nadenken vat één van hen moed en doet een paar stappen. Het zien van zijn vrijheid wekt de anderen op en onmiddellijk werpen ze zich op den wandelaar, gelukkig met die gelegenheid, om eindelijk eens op elkander te kunnen aanvallen. Maar ze hadden buiten de muilbanden gerekend; er vlogen enkele haren als eenige trofeeën. Dit was maar een schermutseling; toen eenmaal de strijdbijl was geworpen, werd het gevecht weldra algemeen. Twee uur lang duurt het gevecht onder een afgrijselijk gehuil; de haren vlogen, maar de huid bleef ongedeerd. Dien namiddag redden de muilkorven een massa levens. Vechten is een groot genoegen voor Eskimohonden. Het zou zoo erg niet wezen, als ze niet de gewoonte hadden om samen te spannen en op een afzonderlijk beest aan te vallen, dat als slachtoffer wordt gekozen. Als men ze stil hun gang liet gaan, zouden ze hun arme prooi niet loslaten, eer die gedood was. Honden van groote waarde vinden zoo soms in enkele oogenblikken den dood. Wij deden ons best, om hen op te voeden tot beter manieren, en ze begrepen gauw, dat die manier van plezier maken ons niet aanstond. We hadden hierbij te strijden tegen een soort van instinct, en het zou een ijdele hoop zijn geweest, te denken, dat de opvoeding dat instinct zou dooden. De honden bleven in vrijheid tot het eind van de reis; ze werden enkel vastgebonden gedurende de uren van den maaltijd. Natuurlijk kropen ze in alle hoekjes en gaatjes van het schip, en zoo zag men des morgens vaak geen hond meer op het dek; allen hadden zich hier of daar verstopt. Verscheiden maakten gebruik van een open luik, om in het ruim te komen, en een val van zeven en een halven meter liet hen ongedeerd. Na de eerste gevechten bleef het rustig, en de helden van den strijd legden een soort van schaamte aan den dag om de geringe uitwerking van hun pogingen. In hun oogen verloor de sport veel van haar bekoorlijkheid, als er geen bloed vloeide van hun tegenstanders. De onderlinge verhouding tusschen de honden droeg niet altijd dit vijandige karakter; er ontstond vaak vriendschap, die wel eens zoo sterk werd, dat van twee vrienden de een niet buiten den ander kon. Voordat we hun de vrijheid gaven, was ons de treurige stemming van sommigen onder hen opgevallen. Op den dag, toen ze vrij waren, ontdekten wij, dat die melancholie enkel voortkwam uit het feit, dat ze gescheiden waren van zeer dierbare vrienden, die op een andere plek van het dek waren vastgebonden. Wij profiteerden dadelijk van die aanwijzing, door in hetzelfde span de dieren te vereenigen, die door genegenheid aan elkander waren verbonden. Langzaam maar zeker gaat het naar het Zuiden en geleidelijk daalt de temperatuur en wordt beter geschikt voor menschen uit het Noorden. Zooals ik had voorzien, waren we ten zuiden van kaap de Goede Hoop twee maanden na het vertrek van Madera. Op den dag, toen we den meridiaan van Afrika's zuid punt passeeren, komt er een hevige storm opzetten, die met zeer hooge golven gepaard gaat; ons schip houdt zich echter best en toont eens, wat het kan. Als er een enkele van die hooge zeeën op het dek kwam, zou ze alles kapot slaan. Maar de Fram is een bewonderenswaardig schip. Als de golven van achteren komen, dreigend ons te overstelpen, rijst het schip met een sierlijke beweging, en de monsterachtige golf glijdt eronder langs. Een albatros zou het niet mooier kunnen doen. Daar het Kerguelen-eiland op onzen weg ligt, besluiten we, daar aan te doen en een bezoek te brengen aan onze landgenooten, die er een jachtstation voor de walvischvangst hebben opgericht. Sedert eenigen tijd worden onze honden magerder, waarschijnlijk doordat hun voeding niet de noodige hoeveelheid vet bevat, en nu zal op Kerguelen de plek waar de walvisschen worden uitgesneden, ons zooveel vet bezorgen als we begeeren. En ook, ofschoon de voorraad water voldoende is, als we zuinig zijn, zou ik toch liever de vaten vullen. Ook hoopte ik, nog drie of vier man te kunnen aanwerven. Als de landingsdivisie aan land is gezet, zal de bemanning uit niet meer personen bestaan dan tien man, een klein getal, om het schip uit het pakijs te brengen en het vervolgens naar Buenos Aires te voeren om kaap Hoorn. Ook zal een ontscheping een prettige afwisseling zijn in de eentonigheid van ons leven. Door een zeer kouden westenwind gedreven, komen we het eiland snel nader. In die dagen was de elken dag afgelegde afstand gemiddeld 150 mijlen; een enkele maal bereikte ze zelfs 174 mijlen, een mooie snelheid voor een schip, dat zwaar is geladen en een onvoldoenden voorraad zeilen heeft. In den namiddag van den 28sten November komt het eiland, dat kaap Bligh wordt genoemd en dat eenige mijlen ten noorden van Kerguelen ligt, in zicht. Het was geen bijzonder helder weêr en daar we deze streken niet kennen, blijven we in den nacht voor anker. Den volgenden morgen, toen het licht was, konden we waarnemingen doen. We gaan naar de Royal Sound, waar de bedoelde inrichting moet wezen. In de morgenkoelte zouden we de laatste kaap juist omvaren, toen plotseling een windvlaag ons aangreep, en tegelijk verdwijnt die ongastvrije kust achter een dik gordijn van regen. Dus blijft ons niet anders over dan weer voor anker te gaan liggen, voor wie weet hoe lang, of verder te varen. Zonder aarzeling besluiten we tot het laatste. Zeker, het zou prettig geweest zijn, landgenooten te treffen, maar het was nog veel nuttiger, snel verder te komen op den weg naar de Barrière, waarvan 4000 mijlen ons nog scheiden. De toekomst bewees, dat we gelijk hadden gehad met zoo te handelen. December bracht gunstige winden, nog kouder dan die, welke in November hebben gewaaid. In het midden van de maand zijn we reeds halfweg tusschen Kerguelen en onze bestemming. Wij zijn allen volmaakt gezond, en hoe meer we het doel naderen, des te beter wordt onze stemming. Aan de uitstekende hoedanigheid van onze levensmiddelen moet die goede gezondheid worden toegeschreven op deze lange reis. Nadat we van Noorwegen tot Madera een weelderige tafel hadden gehad, voornamelijk in stand gehouden door jonge varkentjes, die we hadden ingescheept, moesten we tot ingemaakte voedingsmiddelen overgaan. De verandering leek niet onaangenaam door de verscheidenheid van onzen voorraad. Er waren aan boord twee tafels, maar ze hadden beide hetzelfde menu. Het ontbijt, dat om acht uur plaats heeft, bestond uit warm brood, confituren, oranjemarmelade of kaas, en koffie of chocolade. Het middagmaal bestond uit een vleeschgerecht en een toespijs. Om water uit te sparen kregen we enkel des Zondags soep. Gedroogde californische vruchten vormden ons dessert. Zoo vaak mogelijk en in groote hoeveelheid vruchten eten en groenten en confituren, is het beste middel tegen ziekte. Aan den maaltijd was water onze drank of vruchtenstroop; elken Woensdag en elken Zondag werd er een borrel gedronken. Bij ervaring ken ik de wonderdadige uitwerking van een kop warme koffie, als men gewekt wordt midden in den nacht, om de wacht te betrekken. Een slok is voldoende, om iemand op streek te brengen, en zoo was dan ook de koffie voor de lui van de wacht een vaste instelling. Menschen en dieren leven op den betsen voet Menschen en dieren leven op den betsen voet Tegen Kerstmis zijn we bijna op 150 graden O.L. en 58 graden Z.B.; 900 mijlen scheiden ons nog van het pakijs. Gedaan is het nu met dien heerlijken westenwind, die ons weken lang heeft voortgeduwd. Enkele dagen aaneen hebben we windstilte of tegenwind, en aan den vooravond van Kerstmis hebben we regen en een koelen zuidwestenwind. Om het feest te kunnen vieren, moet het weêr mee van de partij zijn, want anders zal het eeuwige rollen alle voorbereiding onmogelijk maken. Ofschoon het altijd slecht weêr blijft, bakt Lindström ijverig de traditioneele koeken. We probeeren hem over te halen, ze ons dadelijk maar te geven, omdat de koeken het lekkerst zijn als ze warm worden gegeten. Maar onze kok is aan dat oor doof en stopt zijn gebak achter slot. In afwachting van het genot, ze te proeven, moeten we ons met den geur tevreden stellen. Kerstavond komt met prachtig weêr. De zee is kalm, zoo kalm, als ze in weken niet is geweest. Het schip ligt stil, en dus kan ik met de toebereidselen beginnen. Alles komt van zijn plaats, en al ons koperwerk blinkt op zijn mooist, terwijl vlaggen langs de wanden hangen. Boven de deur van den salon draagt een transparant de woorden “Gloedelig Jul” (Gelukkig Kerstmis). De phonograaf wordt gezet op een plank, die aan de zoldering hangt; daar de piano geheel ontstemd is, moeten we ongelukkig daar afstand van doen. De leden van ons gezelschap verschijnen allen, pas geschoren en in hun beste spullen, zoodat de meesten niet te herkennen zijn. De Fram ankert in de Walvischbaai. Op den voorgrond de IJszee, op den achtergrond de Groote Barrière De Fram ankert in de Walvischbaai. Op den voorgrond de IJszee, op den achtergrond de Groote Barrière Om vijf uur wordt de motor stop gezet, en allen komen samen in de kajuit, behalve de stuurman. In het zachte licht van de lampen met de gekleurde kappen ziet de ruimte er fantastisch uit, en allen voelen we ons vroolijk gestemd. De versiering doet onzen luitenant Nilsen eer aan, en in de feeststemming gedenken we dankbaar de vele vrienden, die tot ons feest hebben bijgedragen. Onze gedachten vliegen naar het verre land in het Noorden, naar de dierbaren, die we er hebben achtergelaten; maar we willen nu geen treurigheid laten binnensluipen in ons hart en verheugen ons met de anderen. Aan Lindström's lekkernijen werd voldoende eer bewezen en de verdeeling der geschenken was het glanspunt van den avond, die ons met een onuitwischbare herinnering verrijkte. [bewerk] II. We passeeren den poolcirkel.—In het pakijs.—De groote Barrière.—Op het terrein van onze werkzaamheid.—Eerste uitgang van de honden.—De beide eerste tenten.—Bouw van onze woning.—Zielkundige beschouwing over de honden.—Het vraagstuk van de verwarming.—De tenten van de honden.—De Terra Nova van Scott brengt ons een bezoek. Wij leggen het er nu op aan, den 65sten parallel te kruisen op den 175sten graad O. L. Zoodra mogelijk willen we het pakijs doorkomen, dat den toegang tot de Rosszee afsluit. Sommige schepen zijn daar zes weken in het ijs opgehouden, en andere zijn er in eenige uren doorheen gekomen, juist langs den weg, dien wij gaan. Op 31 December waren wij op 62.15 Z. B. Op den Oudejaarsavond kunnen we elkander met een glas grog gelukwenschen bij de komst van 1911; allen zijn we volmaakt gezond en vol goeden moed voor onze groote onderneming. Den 1sten Januari om drie uur 's morgens wekt mij de officier van de wacht. De eerste ijsberg is in het gezicht! Onmiddellijk ga ik naar dek, om dien schildwacht op vooruitgeschoven post te zien van het leger, dat wij gaan bekampen. Het is in de verte een schitterend punt in de bleeke stralen van de opgaande zon. 't Is een groot blok in tafelvorm, als zooveel antarctische ijsbergen. Gewoonlijk doet de ontmoeting met zulk een reusachtige ijsmassa den zeeman niet prettig aan; maar wij waren er bepaald blij mee. Is die ijsberg niet de aankondiging van de nabijheid van het pakijs? Dat willen wij zoodra mogelijk ontdekken. De vaart door het ijs zal wat afwisseling brengen in het eentonig leven, dat we sinds vijf maanden leiden en dat ons begint te vervelen. Eens op een ijsschots te loopen lijkt ons het grootste genot. Bovendien zullen we op het pakijs zeehonden vinden, en we zullen kunnen smullen, allen, menschen zoowel als dieren. In den namiddag en den volgenden nacht neemt het aantal ijsbergen toe. Gelukkig kan men zich, daar het voortdurend dag is, voor een aanvaring hoeden. We zouden geen beter weêr kunnen wenschen, heldere lucht en een lichte, gunstige wind. Den tweeden Januari om acht uur in den avond bereikten we den poolcirkel, en enkele uren later kondigde de man op wacht het pakijs aan. Het water zakt en het schip ligt stil. Den volgenden morgen om negen uur wordt de jacht geopend. Een groote zeehond ligt juist op een schots vlak voor ons. Bij onze nadering beweegt het dier niet; eerst als hij verscheiden kogels heeft gekregen, begint hij den ernst van den toestand in te zien en tracht, zich in zee te gooien. Te laat! Twee man zijn al op het ijs en maken zich van hem meester. Een kwartier later werd de zeehond op dek gesneden en leverde ons ongeveer tweehonderd pond vleesch voor de honden en buitendien nog vrij wat voor onze tafel. Driemaal dien dag hebben we de jacht met hetzelfde gunstige gevolg kunnen herhalen. Nu hebben we dus weer voorraad, en de gelukkige gebeurtenis wordt naar haar waarde gevierd. De honden eten, tot ze haast bersten, en ze verdienen het wel om het uithoudingsvermogen, dat ze op deze reis hebben getoond. Wij zijn ook vlug door onze zeehondragoût heen, en na de eerste proef heeft dit antarctisch gerecht dadelijk vrienden gewonnen, die snel in aantal toenemen. De zeehondsoep met groenten wordt nog geestdriftiger ontvangen. Het ijs was nog zoo los, dat we verder konden varen in onze gewone snelheid, maar den 4den en 5den Januari lagen de schotsen soms zoo dicht, dat we ze moeten wegduwen of er omheen varen; maar ze houden ons niet op, en altijd vinden we nog openingen, die wijd genoeg zijn. Den 6den echter worden de ijsmassa's smaller en de kanalen breeder; de open zee ligt in wijde ruimte vóór ons. We zijn het ijs, dat den toegang tot de Rosszee verspert, door! Plaats op den middag 180 O.L. en 70 graden Z.B. In vier dagen zijn we zonder moeite door het pakijs gekomen. Toen de open zee weer een mooie gelegenheid gaf aan de Fram, om haar talent van rollen te toonen, was er meer dan één onder ons, die de kalme vaart door het ijs betreurde. Het laatste deel van de vaart wordt ook door de omstandigheden begunstigd. Het is altijd prachtig weêr, en gedurende de vier dagen, die we in de Rosszee doorbrengen, zijn er bijna geen ijsbergen, enkel wat kleinere brokken. Den 11den Januari tegen den namiddag wijst een witachtige helderheid in het Zuiden ons aan, dat we dichtbij ons doel zijn, en om half twee verschijnt eindelijk de Groote Barrière. Na zich langzaam boven de zee te hebben opgeheven, doet ze zich in al haar majesteit voor. Het is moeilijk, den eersten indruk te beschrijven, die door den machtigen ijsmuur wordt teweeggebracht. In ieder geval laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat met zijn hoogte van 30 tot 35 meter die muur zeventig jaar geleden nog beschouwd werd als een onoverkomelijke slagboom. In dien muur opent zich een deur naar het onbekende, de Walvischbaai, zoowat honderd mijlen oostelijker gelegen dan het punt, waar wij ons nu bevinden. Dus wordt daarheen de steven gewend, en vier-en-twintig uren lang varen we langs de Barrière, den kolossalen muur van ijs bewonderend, die een der vreemdste dingen is, die men op aarde kan aanschouwen. Niet zonder vrees naderen we de baai, het doel van onze heele vaart. Zullen we er open water vinden of zal er afsluiting zijn door ijs? Zullen we gemakkelijk kunnen landen? De eene landpunt na de andere gaat ons voorbij; maar altijd weer dezelfde witte muur. Eindelijk op den middag van den 12den Januari buigt de rots naar binnen op 164 graden W.L., juist op de plaats, door onze voorgangers aangegeven. Vóór ons breidt zich een wijde baai uit, zoo lang, dat we het einde niet kunnen zien. Voor het oogenblik kunnen we er niet aan denken, binnen te varen. De baai is gevuld met groote brokken ijs, resten van een hoop pakijs, die versplinterd is. We gaan daarop een weinig meer oostelijk, om de gebeurtenissen af te wachten. Den volgenden morgen keeren we naar den ingang van onze baai terug. Een paar uren later beginnen de schotsen te bewegen, en weldra glijden ze de eene na de andere naar de open zee. Spoedig is de passage vrij. Eenmaal in de baai, zien we, dat men overal zal kunnen landen. Het komt er maar op aan, het beste punt te kiezen. Om kort te gaan, den 14den Januari 1911, dat is één dag vroeger, dan ik had voorzien, hebben wij het eerste deel van ons programma afgewerkt. Het is ons gelukt, den heelen troep in goeden staat naar het terrein van onze werkzaamheid te transporteeren. En nog meer, er zijn onderweg meer bijgekomen. Negentien geboorten hebben het aantal honden op 116 gebracht. Bijna allen zijn gezond en zullen kunnen worden gebruikt voor onze groote onderneming, die binnen twee maanden zal kunnen beginnen. Voor het oogenblik hebben we te zoeken naar een geschikte plek voor de oprichting van het winterstation op de Groote Barrière. Mijn bedoeling was eerst geweest, mij te vestigen op een vrij grooten afstand van de zee, zoodat als de gletscher begon te “kalven”, wij geen gevaar zouden loopen, ons op een drijvend eiland te bevinden en door den oceaan te worden her en der gevoerd naar het believen van wind en stroom. Om tegen iets dergelijks beveiligd te wezen, wil ik onze kwartieren opslaan ongeveer 18 kilometer van het laagste uiteinde van de Groote Barrière. Maar zoodra we in de Walvischbaai zijn, zie ik, dat we niet zoover zullen behoeven te gaan. Rondom de ankerplaats is de gletscher zeer afwisselend in hoogte. Vlug wordt de Fram vastgelegd aan een ijsveld, dat zich over een afstand van twee kilometer vóór den rand van den gletscher uitstrekt, en niet minder haastig worden de toebereidselen gemaakt voor de voorloopige verkenning, die ons zal moeten zeggen, waar ons hoofdkwartier zal zijn, van waar we naar het Uiterste Zuiden zullen vertrekken. Al lang zijn reeds de dingen daarvoor in orde gebracht. Na een korten maaltijd vertrekken we om vier uur 's middags. Een beslissend oogenblik! Van de resultaten van deze eerste onderneming hangt voor een goed deel de toekomst der expeditie af. Heerlijk weêr; geen zuchtje wind, een schitterende zon, die echt warm is aan een helderen hemel, die bleekblauw is en gestreept met lichte vederwolkjes. Te midden van die zachte omgeving honderden zeehonden op de ijsvelden, wat een geluk is, want met zoo geregeld versch vleesch zullen we zeker onze honden gezond houden. Een half uur, nadat we het schip hebben verlaten, staan we aan den voet van die beroemde Groote Barrière, die door de legende met een aureool is omgeven. Van Sir James Ross af, die haar ontdekte in 1841, hebben alle ontdekkingsreizigers er slechts met eerbied, gemengd met vrees, over gesproken als over een vreemd en dreigend ding. Aangestoken door de besmetting van al die schrifturen, dacht ik reeds lang met angst aan de verrassingen, die deze buitengewone gletscher ons kon brengen. Hoe zullen wij van het pakijs komen op die zee van vast ijs? Wat heeft die gedachte mij vaak benauwd! Misschien eindigt de Groote Barrière in een formidabele rots, die we met haken zullen moeten beklimmen! Misschien is ze van het zee-ijs gescheiden door een breede en gevaarlijke spleet, waardoor we lange en moeilijke omwegen moeten maken! En zie daar, één, twee, drie...een klein sprongetje in de hoogte, en we zijn op de Barrière. Al dadelijk is de bekoring gebroken. Hier eindigt de verschrikkelijke gletscher eenvoudig aan zee in een bescheiden talud van zes tot zeven meter hoog, en het gedeelte tusschen die kleine hoogte en het pakijs wordt aangevuld door een flinke sneeuwlaag op een hellend vlak; men zou geen gemakkelijker toegang hebben kunnen begeeren. Eenmaal op de Groote Barrière, gingen wij aan het exploreeren en volgden een klein dal tusschen twee heuveltjes, gevormd door de drukking van het ijs tegen een oneffenheid van den ondergrond. Aan het eene gaven we den naam van Mont Nelson en aan het andere dien van Mont Rönnicken. Het terrein, dat de beide heuvels scheidde, is vlak, en wat meer is we kunnen van hier de Fram zien liggen. Om al die gunstige omstandigheden is mijn besluit spoedig genomen. We zullen hier de honden installeeren. Verder naar het Zuiden bereikten we na eene kleine depressie een groote vlakte, aan alle kanten omringd door hoogten, een soort van kom. Die ruimte geeft een indruk van vrede en rust; men moet er veilig en kalm kunnen worden. Geen spleten, alleen kleine oneffenheden. Allen zijn van oordeel, dat de plek de voorwaarden in zich vereenigt, wenschelijk voor de oprichting van het winterstation, en eenstemmig wordt besloten, dat het huis hier zal worden gebouwd. Op de gekozen plaats slaan we een stok in het ijs, en vroolijk keeren we naar de Fram terug. Aan boord wekte de gelukkige uitslag van onzen verkenningstocht groote blijdschap. We hadden allen verwacht dat we verplicht zouden zijn, ons station ver van de zee te moeten oprichten, en dus ons zwaar materiaal ver te moeten vervoeren, een vermoeienis, die ons nu bespaard wordt.... Het lossen van de Fram in de Walvischbaai Het lossen van de Fram in de Walvischbaai Een prachtige avond. De zon schittert nog hoog aan den hemel; en van de geheel verijsde aarde straalt een wit licht uit als helder maanlicht. Rondom het schip is de zee lichtblauw, en terwijl in het Zuiden het vreemde daglicht nog wijlt, maakt in het Noorden de donkere lucht reeds een nachtelijken indruk. Het droomlicht schijnt op de geheimzinnige werelden, en om den sluier te lichten, die erover hangt, zijn wij bereid, desnoods ons leven te offeren. Den volgenden dag was het Zondag en even mooi weêr; maar van de wekelijksche rust kan geen sprake zijn. De bemanning is in twee ploegen verdeeld, die aan boord en die van den wal. De eerste bestaat uit Nilsen, Gjertsen, Beck, Sundbeck, Ludv. Hansen, Kristensen, Rönne, Nödtvedt, Kutschin en Olsen. De andere is samengesteld uit den leider der expeditie met Presterud, Johansen, Helmer Hansen, Haasel, Bjaaland, Stubberud en Lindström, dus acht man. Zes van ons zullen zich installeeren tusschen den Nelson en den Rönnicken, terwijl de beide timmerlui Bjaaland en Stubberud, onmiddellijk zullen beginnen met het in elkaar zetten van het huis. Een slede, met acht honden bespannen, wordt beladen met 300 kilo materiaal en levensmiddelen. De dieren huilen en springen rechts en links en hun leidsels raken in de war, zoodat het een herrie wordt van belang; eindelijk is er wat orde gekomen, en het bevel tot vertrekken wordt gegeven. Maar jawel, nauwelijks hebben de honden eenige passen gedaan, of ze gaan allen te zamen op den grond liggen en weigeren, zich te bewegen. Hun houding legt een groote verbazing aan den dag. Gedurende meer dan zes maanden hebben ze niets anders gedaan dan eten en drinken zonder een slag werk te doen, en nu begrijpen de dieren niet, dat die periode van rust voor goed is afgeloopen en dat er een nieuwe tijd voor hen aanvangt. De zweepen klappen, maar in plaats van vliegensvlug te gaan, duwen de honden tegen elkander aan en beginnen een geregeld gevecht. Ik, die zoo trotsch ben op mijn cavalerie, ik voel me zeer teleurgesteld, en eerst na veel geroep en sterke aanmoediging gelukt het, ook door zelf mee te duwen aan de sleden, de aangespannen honden in beweging te brengen. Dit is waarlijk geen schitterend begin. Tusschen den Nelson en den Rönnicken, 2200 meter van zee verwijderd, wordt een groote tent voor zestien personen opgericht, de eerste, die we op de Barrière opslaan. Er rondomheen wordt een stalen kabel gespannen in een driehoek met vijftig meter zijden, om al de honden aan te kunnen vastleggen. Vervolgens slaan we een tweede tent op, even groot als de eerste, in de kom op de plek, voor ons winterkwartier gekozen. Na een onderzoek wordt besloten, dat het huis zal liggen in oostwestelijke richting met de deur naar het Westen. De toekomst leerde, dat die schikking zeer doelmatig was. De heerschende winden bliezen inderdaad uit het Oosten. Na gedaan werk keeren we naar boord terug en wijzen den gevolgden weg aan door elke vijftien schreden groote, zwarte plekken op het ijs te maken. Dank zij die voorzichtigheid zal het ons mogelijk wezen onzen weg terug te vinden tusschen de beide tenten en tusschen de laagste en de zee. Er ligt een afstand van vier kilometer tusschen de plek van het huis en de ankerplaats. Op 16 Januari is het werk in vollen gang. Tachtig honden sleepen naar de eerste tent het materiaal en de levensmiddelen, en twintig andere brengen naar het winterkwartier lasten van niet geringer gewicht. Dat gaat niet alleen. Herhaaldelijk komen oogenblikken van verzet voor, en om de muiters tot rust te brengen, moeten wij erbij te pas komen; de menschen winnen het altijd in den strijd, maar hoeveel zweepslagen moeten die stumpers van honden hebben. De eerste ontmoeting met drijfijs (Januari 1911) De eerste ontmoeting met drijfijs (Januari 1911) Al om vijf uur in den morgen klinkt de reveille, en er worden lange werkdagen gemaakt. Zelden gaat het licht uit vóór elf uur in den avond. Maar het werk gaat ons vlug van de hand, en we hebben allen haast, opdat de Fram weer zee kunne kiezen. Het schip is er in deze haven niet te best aan toe. Ieder oogenblik breekt het ijs, waar het aan vast ligt, en dus moet men telkens weer van plaats veranderen. Behalve die ongeriefelijkheid is de plaats vrij goed; wel doet de golfslag zich soms bemerken en brengt onaangename schokken teweeg, maar gevaarlijk is het niet, en daar de stroom steeds naar buiten gaat, worden de ijsbergen naar zee meegesleept. De bemanning van de Fram heeft tot taak, het materiaal uit het ruim te halen en dat en de proviand op het pakijs te zetten, en de landbrigade moet de hoopen kisten en vaten opladen. Het werk heeft zoo geregeld plaats, dat zelden de werkers aan boord behoeven te wachten op de sleden of vice versa. Het pakijs in de noordelijke Ross-zee Het pakijs in de noordelijke Ross-zee Moeilijk is het de eerste dagen voor de landploeg, om vrede te houden met de onwillige honden; ze moeten onophoudelijk naast hen loopen, om ze op den goeden weg te houden en altijd moet er geschreeuwd en gegild worden, zoodat enkelen van de mannen dagen lang geen stem hebben. Op den 17den Januari werd een begin gemaakt met het huis. De beschrijvingen van de antarctische stormen zijn zoo schrikwekkend, dat, om de fondamenten stevig te leggen, alle mogelijke voorzorgen worden genomen. Met dat doel maakt men gaten in het ijs tot op een diepte van 1.20 meter, om er de steunsels in te planten voor het huis; een zeer moeilijk werk. Op een diepte van 60 centimeter treft men niets dan wit ijs, dat zeer hard is, en waar men met het houweel nauwelijks een krasje op maakt! Daarbij een wind uit het Oosten, die de sneeuw tot groote hoogte doet opstuiven en dan weer in de laagten doet neervallen, zoodat naar gelang onze jongens dieper graven, de kuil zich weer vult. Maar dit zijn geen knapen, die zich laten afschrikken! Met wat palen en zeilen maken ze een soort van scherm en zijn zoo goed beschut, dat ze tot den avond doorwerken en gereed komen. Daar is geen moeilijkheid, die zulke werklui kan terneerslaan. Aan het eind van den dag kruipen we in onze slaapzakken, om een welverdiende rust te genieten. Maar dan maken vaak de vetganzen of pingoeïns uit de buurt nog lawaai. Wat zou er gebeurd zijn in de gevleugelde republiek? Uit de tent tredend, staan we plotseling neus aan neus met een keizerpingoeïn. De reusachtige vogel stapt deftig naar voren en groet statig naar rechts en links. Het lijkt wel, dat hij bij ons is gekomen naar de hoogte, om ons een bezoek te brengen. Zulk een blijk van beleefdheid is toch in elk geval roerend; maar de eetlust wint het van die waardeering, en de gast zal zijn leven op onze tafel eindigen. Framheim Framheim Den 18den Januari beginnen we met het transport van het bouwmateriaal. Daar de honden weer aan het werk gewend zijn, gaat alles naar wensch. Pas is een slede ontladen, of een andere komt aan, en terstond worden dan de materialen, die gebracht zijn, op hun plaats gezet. Alle stukken zijn genummerd vóór het vertrek en aan boord opgeborgen in de volgorde, waarin ze moeten worden gebruikt. Dus behoeft er nooit te worden gezocht, om dien of dien balk te vinden; men heeft alles bij de hand. Bovendien heeft in Noorwegen een van onze timmerlui ons huisje opgezet op de werf en kent het dus tot in de kleinste bijzonderheden. Met trots en voldoening denk ik aan die bezige dagen; met vreugde ook, want nooit verneem ik een enkele klacht, hoe moeilijk het werk ook is; wie zou er niet trotsch op wezen, over zulke gezellen te zijn gesteld, die er enkel aan denken, hun plicht te doen? In den nacht zakt de wind, en den volgenden dag is het weder rustig en helder. Het is een waar genoegen te werken in die zachte lucht en bij dit mooie licht. Op ons heen en weer gaan tusschen het schip en het station maken we jacht op zeehonden. We behoeven ze niet te zoeken; het wild komt maar zoo op ons pad. Toen den 20sten Januari het transport van de materialen was afgeloopen, moest er worden begonnen met dat van de levensmiddelen. Dat karwei gaat onder groote vroolijkheid van de hand. De eerste reis van den dag van het kamp naar de Fram in den vroegen morgen was bijzonder amusant met de ledige sleden. Bij het ontwaken wordt ieder gewekt door het vroolijk blaffen van zijn span. De heele troep huilt om het hardst en springt en trekt aan de kettingen. O, als ze maar bij hun meesters konden komen! En wij haasten ons dan ook, om onze trouwe dienaren op te zoeken. De équipage-meester gaat tusschen hen door en geeft ieder een liefkoozing, en wie die ontvangt, is er hoogelijk mee ingenomen, terwijl de kameraden zich willen losrukken, om ook aan de beurt te komen. Ze zijn allemaal buitengewoon jaloersch, en die dieren, die toch maar getemde wolven zijn, houden van hun meester even veel, zoo niet meer, dan ons huiselijkste huisdier. Na die ontmoeting brengen de koetsiers de zeelen aan, en weer klinken juichtonen. Hoe vreemd dat moge schijnen, de beesten houden van het werk; maar als ze eenmaal zware en moeilijke tochten hebben gedaan, zal dat wel anders worden. Des morgens, als ze verkwikt zijn door het overvloedige maal van den vorigen avond en door den slaap van den nacht, zijn de spannen frisch en opgewekt, en het aanspannen is dan geen gemakkelijke arbeid. Als dat gebeurd is, is men nog niet klaar. Er liggen in het kamp verspreid hier en daar kisten en vaten, die den honden de grootste belangstelling inboezemen, en zoodra is niet het sein tot het vertrek gegeven, of ze vliegen in volle vaart naar die dingen, en men kan ze niet op den goeden weg houden. De dieren storten zich dan op dat speelgoed en willen het voor zich uit rollen, en er moet een echt gevecht tegen hen worden geleverd. Ook op het pakijs is er veel afleiding door de troepen zeehonden, die zich in de zon liggen te warmen. Zoo gauw, als onze honden hen hebben geroken, vliegen ze naar het wild toe, en in zoo'n geval kan alleen een zeer bekwaam koetsier hen vasthouden. Dat zijn de voorvallen van den morgen, en hoewel de thermometer op 20 graden onder nul staat, komt men vaak, druipend van zweet, aan boord terug. Indien bij toeval alles goed gaat, leggen de spannen in een paar minuten de twee kilometer af, die het kamp van de aanleg plaats der Fram scheiden. Daar is op 21 Januari ons schip weg! In den nacht heeft een felle wind met sneeuwbuien het verplicht, het ruime sop te kiezen. Dien morgen sloeg de zee nog met kracht tegen de Barrière. In afwachting van de terugkomst der Fram blijven wij niet werkeloos en gaan voort met het vervoer naar het station van veertig zeehonden, die den vorigen avond door kapitein Nilson zijn geschoten. Terwijl wij ons met dat werk bezighouden, komt het schip in de baai terug. Intusschen wordt ijverig aan het huis gewerkt. Het dak is er op gekomen, en de timmerlui kunnen nu onder beschutting arbeiden. Hoewel ze veel last hebben van de koude, klagen ze nooit. Kom ik na mijn dagtaak in de tent, dan is een van hen met den avondmaaltijd bezig. Er is niet veel afwisseling, altijd flensjes en zwarte koffie. Maar wat smaakt het goed! Tusschen de beide liefhebber-koks ontstond een wedijver, wie de mooiste flensjes en pannekoeken kon bakken, en ieder meende de baas te zijn. Naar mijn meening waren hun talenten gelijk. De mannen in het benedenkamp waren ook niet te beklagen, dank zij Wisting, die een voortreffelijk kok bleek. Hij was een baas in het klaarmaken van pingoeïns en in meeuwen à la Béchamel. Op 22 Januari is het Zondag en rustdag, welverdiend na den arbeid van de week. We vereenigen ons allen aan boord behalve de weinigen, die voor de bewaking van de tenten moeten zorgen. Den 23sten gingen we voort met het vervoer van de levensmiddelen. Daar het terrein bij het station heel ongelijk is, brengen wij ze niet geheel tot aan de hut, maar naar een heuvel op zoo wat een 600 meter afstands. Later, als de Fram vertrokken is, zullen we ze dichter bij huis brengen. Daar de tijd ons er later voor ontbrak, bleef een groot deel van den voorraad daar liggen. In den aanvang gaf het transport veel moeilijkheden. De honden, die gewend zijn aan het lagere kamp, weigeren een nieuwen weg in te slaan, en het traject tusschen het dépôt en het schip is soms heel bezwaarlijk met de ledige sleden, want als de honden hun kameraden ergens hooren, trekken ze ons in die richting mee. Wij hebben ongeveer negenhonderd colli's; op elke reis heeft een slee er zes, van samen 300 kilo's; naar onze berekening moet een week voldoende wezen voor het transport. Inderdaad zijn op Zaterdag 28 Januari op den middag alle lasten ter plaatse. Het dépôt ziet er werkelijk indrukwekkend uit met de lange rijen kisten, elk voorzien van een duidelijk zichtbaar nummer; het zal in het vervolg gemakkelijk wezen, vlug te vinden, wat men noodig heeft. Thans is ons huis voltooid. Hoeveel verschilt het landschap, dat er nu omheen ligt, van dat, waar het oorspronkelijk is gebouwd. Daarginder groen en kabbelend water, terwijl hier niets dan ijs is. Prachtig is ook hier soms het uitzicht, maar niets haalt toch bij het vaderland. Zooals ik reeds heb gezegd, hebben wij kabels meegebracht, om het huis stevig aan den bodem van de Barrière te bevestigen; maar bij de rustige atmosfeer, die er sinds onze aankomst is geweest, lijkt ons die voorzorg overbodig. Door de fondamenten schijnt het huis voldoende stevig te staan. De voorgevel is geteerd, en het dak bedekt met geteerd papier Het is al uit de verte duidelijk te onderscheiden. In den namiddag heffen we de beide kampen op, en we installeeren ons in het nieuwe huis, dat Framheim zal heeten. Welk een indruk van comfort, gezelligheid en netheid krijgen we bij het binnentreden! Een blinkend linoleum bedekt den vloer, zoowel in de kamer als in de keuken. Het tweede deel van ons programma is nu afgeloopen, en wel in veel minder tijd, dan ik had durven hopen. De weg, die naar het doel leidt, komt meer en meer open te liggen. We beginnen, in de verte het tooverkasteel te onderscheiden. Ze slaapt nog, de schoone slaapster, die er woont, maar de kus zal komen, die haar zal wekken! Het was een vroolijke avond, de eerste in het nieuwe huis. Bij de tonen van de grammophoon werd er gedronken op de toekomst onder gepraat en gelach en gezang. De honden waren ondergebracht bij het station, aan kabels vastgebonden in een vierkant van 30 meter zijde. Natuurlijk tracteeren onze buren ons op wat muziek. Onder de leiding van een van hen geven ze overdag en 's nachts concerten. Vreemde dieren. Wat willen ze toch te kennen geven door dat gehuil? Plotseling weerklinkt te midden van de diepe stilte, die ons omringt, een gehuil van een enkeling; er volgen twee of drie, en geleidelijk neemt het aantal huilers toe, tot ten slotte de honderd honden van de partij zijn. Gewoonlijk blijven ze bij het concert zitten en heffen den kop zoo hoog op, als ze kunnen. In dien tijd schijnen ze vol aandacht en laten zich niet afleiden door wat het ook zij. Opmerkelijk, hoe het concert eindigt. Plotseling als met één slag houden allen zich stil. Wie legt hun die plotselinge en onmiddellijke stilte op! Ik ben geneigd te denken, dat het een lied is, dat ze hebben ingestudeerd. Bezitten die dieren het vermogen, elkander hun gedachten door geblaf kenbaar te maken! Na onze langdurige vertrouwdheid met de Eskimohonden twijfelt niemand van ons er meer aan. Wat mij betreft, ik kon zoo goed de beteekenis van de verschillende toonhoogten van hun geblaf onderscheiden, dat, zonder de honden te zien, alleen door ze te hooren, ik ried, wat ze uitvoerden. Elke daad, elk gevoel, ze drukken ze uit door een eigen geluid. Om hun aanhankelijkheid tegenover hun meester aan den dag te leggen, hebben ze een aparten klank. Als een van hen iets verkeerds doet, als bij voorbeeld binnen te gaan in het magazijn, waar het vleesch wordt bewaard, beginnen de anderen, die er niet hebben kunnen binnenkomen, hard te loopen en te gillen. Voorloopig dépôt bij Framheim Voorloopig dépôt bij Framheim Van zijn voorvader, den wolf, heeft de Eskimohond veel meer behouden dan onze huishoud; het instinct van den strijd zit hem meer in het bloed. De strijd om het bestaan heeft den Eskimohond van der jeugd af gesterkt en heeft hem in verrassende mate het talent van matigheid en volharding bijgebracht. Daarbij heeft hij een vlug en levendig verstand, als men in aanmerking neemt het werk, waarvoor hij bestemd is en te midden waarvan hij leeft. Men zou verkeerd doen, als men laag neerzag op den Eskimohond, omdat hij niet gemakkelijk leert op te zitten en op bevel een stukje suiker op te vangen; dat zijn kunstjes, te verschillend van zijn ernstige levenstaak, dan dat hij ooit die circusnommers kan aanleeren. In hun onderlinge betrekkingen kennen deze dieren geen andere wet dan die van den sterkste. De sterkste beveelt en doet naar zijn welbehagen. Alles behoort hem, en de zwakste is tevreden met de kruimpjes, die van zijn tafel vallen. De vriendschap ontwikkelt zich gemakkelijk onder deze viervoeters, maar altijd een vriendschap, met vrees gemengd en met eerbied voor de meerdere kracht. Gehoorzamend aan het instinct van zelfbehoud, zoekt de zwakke de hulp en de bescherming van den sterke, die de rol van beschermer op zich neemt, welke hem in geval van nood een trouwen steun belooft. Datzelfde instinct blijkt ook in de betrekkingen tusschen den hond en den mensch. Het dier begrijpt, dat zijn meester voor zijn levensonderhoud zorgt en om die reden schenkt hij hem eerbied en liefde; ik kon zonder vrees een brok uit den muil van mijn twaalf honden nemen, en geen enkele zou gepoogd hebben, mij te bijten. De vrees voor straf, die in onthouding van eten bestond, verklaarde die groote onderworpenheid. Met noorsche honden zou ik die proef niet hebben durven doen. Waarin ligt nu de oorzaak van dat verschil? Ik geloof, dat bij onzen huishond de gehoorzaamheid gegrond is op de vrees voor de zweep en niet, zooals bij den groenlandschen hond, op het instinct van zelfbehoud, zoodat als de eetlust het wint van de vrees voor de karwats, de meester een knauw krijgt. Eenige dagen later kwam Adolf Hendrik Lindström, die tot nu toe op de Fram was gebleven aan het hoofd van het keukendepartement, bij ons op het station. Zijn komst maakte bij ons het gezelschap compleet. Aan de fornuizen aan boord nam het jongste lid van de expeditie, Karinius Olsen, zijn plaats in. Lindström heeft gedurende veertien maanden zijn verantwoordelijken post ingenomen met een toewijding en bekwaamheid, waaraan ik niet genoeg hulde brengen kan. De rook steeg vroolijk uit den schoorsteen van ons huis en kondigde al uit de verte de aanwezigheid van een woning op de Barrière van de antarctische zee aan. Na een vermoeienden dag van arbeid buitenshuis was de indruk van die kleine rookpluim voor ons weldadig en aangenaam. Het was een symbool. De aankomst van onzen kameraad was niet enkel een verbetering voor onze tafel, maar ook voor ons licht en onze luchtverversching. Hij maakte de Luxlamp in orde en ons verblijf straalde van helderheid, en daarna zorgde hij met behulp van Stubberud voor de ventilatie. De installatie van den ventilator was een heel ding, en ondanks alle moeite wou de machine nooit goed functioneeren, vooral niet in stil weer. Als de ventilator stilstond, gaven Lindström en Stubberud zich de grootste moeite, om hem weer aan den gang te helpen; dan werkten ze soms een paar uren op het dak, hoe slecht het weêr ook was, tot alles weer goed liep. Een goede ventilatie is een wezenlijke voorwaarde voor de gezondheid bij een overwintering in de poolstreken. Als een groot aantal expedities van koude hebben geleden en van de vocht en door ziekten zijn geteisterd, dan komt dat hoofdzakelijk, doordat de luchtverversching in hun verblijf niet voldoende was. Als de frissche buitenlucht in genoegzamen overvloed binnenkomt, zal de verbranding der kolen in de kachel vollediger worden en bij gevolg ook de warmte, die ze afstraalt, zich vergrooten. Is daarentegen de ventilatie gebrekkig, dan brandt een groot deel van de kolen niet, en het vertrek wordt koud en vochtig. De Luxlamp en het fornuis in de keuken waren voldoende, om een aangename temperatuur in het huis te onderhouden. Degenen, die in de bovenste slaapplaatsen lagen, klaagden zelfs over de warmte. Een zeehond, op weg naar ons toe Een zeehond, op weg naar ons toe Onze gemeenschappelijke kamer heeft tien slaapplaatsen; daar we maar met ons negenen zijn, wordt de eene slaapplaats weggenomen, en daarvoor in de plaats de kist van de chronometers gezet. De weerkundige instrumenten zijn in de keuken opgehangen, de eenige plek, waar wij over beschikken. Lindström nam den post van onderdirecteur op zich en van machinist op het weêrkundig station Framheim. Op den zolder waren geborgen de medicamenten, de siropen, de confituren, de pickles en sausen en de room, en we brachten er ook de bibliotheek onder. Na den 30sten Januari haalden we naar het station de kolen, het hout, de petroleum en den voorraad droge visch. In den zomer wisselde de temperatuur af tusschen vijftien en vijf-en-twintig graden vorst. Dagelijks schoten we veel zeehonden. We hebben er al zoowat honderd neergelegd, en een groote hoop vleesch is voor de hut gedeponeerd. Op een avond onder den maaltijd kondigt Lindström aan, dat het onnoodig is, voortaan weer naar het pakijs te gaan, om wild te halen, want het komt al van zelf. We gaan allen naar buiten, en werkelijk daar is een zeehond op weg naar ons toe, wien zijn nieuwsgierigheid duur te staan komt. In de eerste week van Februari nemen we van de Fram de laatste aan boord gebleven honden over, twintig jongen, die nog werden gezoogd. De anderen willen ze wel missen. De temperatuur blijft in de buurt van twintig graden vorst, en met zulke gasten is het onmogelijk, het dek schoon te houden. Het water, dat men erop spoelt, bevriest dadelijk. Pas zijn onze kweekelingetjes vertrokken, of men gaat boenen, en de Fram is weer helder en blinkend. Met den eerbied, aan hun leeftijd verschuldigd, worden de jonge diertjes in kisten vervoerd. Te hunnen behoeve is een tent opgericht, maar ze weigeren beslist erbinnen te gaan, en dus moeten we ze wel buiten laten. Die jonge honden slijte het grootste deel van den winter in de buitenlucht, maar de voor hen ingerichtte toevlucht blijft niet ongebruikt, want Tisper, die jongen zou krijgen, werd erin gebracht, en de tent krijgt den naam van Moedertent. Wij slaan dan de andere tenten op, acht als kennels voor de spannen honden, twee voor de droge visch, een voor het zeehondenvleesch, een voor de levensmiddelen en een voor de brandstof, in het geheel veertien tenten. Nu ziet het station er als een kamp uit. De tenten voor de honden op Framheim De tenten voor de honden op Framheim Op 4 Februari heeft er een groote gebeurtenis plaats, namelijk een bezoek van de Terra Nova, het expeditieschip van kapitein Scott! [bewerk] III. Bezoek van de Terra Nova.—Verkenning van de Barrière.—Vestiging van een dépôt van levensmiddelen op 80 graden Z. B.—Voorzorgen om de dépôts te kunnen terugvinden.—Een étappe van honderd kilometers.—Verbeteringen in de uitrusting.—Tweede expeditie voor het inrichten van een “cache.”—De herfst in de Zuidelijke IJszee.—Eén-en-veertig graden onder nul.—Een koudepool op de Barrière.—Derde expeditie naar 80 graden Z. B. Om half zeven in den morgen waren wij als gewoonlijk allen vertrokken, om de bagage te halen van de baai, toen de man, die voorop liep, als een gek begon te wuiven. Blijkbaar ziet hij wat zeer bijzonders. Maar wat? Bij hetzelfde punt gekomen, begint een tweede dezelfde bewegingen te maken en schreeuwt verklaringen, die ik niet kan verstaan. Door nieuwsgierigheid gedreven, stap ik harder aan en bereik weldra de kameraden. Wat zie ik? Daar ligt een groote boot langs het ijs ten zuiden van de Fram. Het is de Terra Nova, het schip van commandant Scott. Heel dikwijls hebben we gesproken over de mogelijkheid van een ontmoeting met de engelsche expeditie, als die weg is naar Koning Eduard VII-land; maar toch is het een groote verrassing. De Terra Nova was om middernacht aangekomen. Op dat uur was de man, die de wacht had aan boord van de Fram, juist naar beneden gegaan, om een kop koffie te drinken. Toen hij weer aan dek kwam, lag er een tweede schip vóór de Barrière! Onze man wreef zich de oogen uit en kneep zich in den arm, om zich te overtuigen dat hij niet droomde. Luitenant Campbell, de leider van de groep, die Koning Eduardsland moest exploreeren, haastte zich, een bezoek te brengen aan Nilsen. Hij vertelde, dat, daar hij niet kon landen, hij op weg was naar de Mac Murdosound, om van daar naar het noordelijk gedeelte van Victorialand te gaan. Terstond na mijn aankomst kwam luitenant Campbell weer aan boord van de Fram en herhaalde het nieuws voor mij. Toen het onderhoud was afgeloopen, laadden we de sleden en keerden naar het station terug, waar wij al spoedig het groote genoegen hadden, luitenant Pennel te ontvangen, den kapitein van de Terra Nova, met luitenant Campbell en den dokter van de expeditie. We sleten te zamen een paar genoegelijke uren. Later op den dag gingen drie van ons de Terra Nova bezoeken en bleven er ontbijten. Onze gastheeren toonden zich zeer gastvrij en stelden voor, zich te belasten met onze brieven voor Nieuw Zeeland. Ik zou graag die vriendschappelijke aanbieding hebben aangenomen, maar onze tijd was zeer kostbaar en mocht niet aan correspondentie worden besteed. Om twee uur in den namiddag voer de Terra Nova weg. Na het bezoek gevoelden wij allen sterk de eenzaamheid, en het leek wel, of we allen een verkoudheid in het hoofd hadden. Den volgenden dag, Zondag den 5den Februari, kwamen de mannen van de Fram ons bezoeken. Daar ze niet allen te gelijk het schip konden verlaten, waren vier bij ons ten eten en zes kwamen den avond passeeren. Het was voor ons een genoegen, hun ons huis te laten zien en hun een goede reis te wenschen. We hadden nu voor het transport der goederen van de baai naar het station niet meer acht man noodig, en daarom werd besloten dat, terwijl vier van ons het transport zullen afmaken, de anderen het terrein zullen verkennen in het Zuiden en een dépôt van levensmiddelen zullen aanleggen op 80 gr. Z.B. Als datum van vertrek werd de 10de Februari bepaald. Als we terugkomen, zal de Fram vertrokken wezen, dus ging ik den vorigen avond afscheid nemen van de kameraden. Het is mij een behoefte, die uitnemende medewerkers te bedanken voor hun toewijding. Allen spijt het, ons te moeten verlaten op het interessantste oogenblik en niet te kunnen deelnemen aan de expeditie naar de pool. Maanden lang zullen ze strijd moeten voeren tegen het ijs en de stormen, en dan over een jaar zullen ze weer een lange moeilijke reis moeten ondernemen, om ons te komen afhalen. Het is een hard ding voor hen; maar niemand denkt erover, te klagen. Daar ze hun hulp hebben toegezegd voor het slagen der expeditie, stellen ze er allen een eer in, rustig hun plicht te doen. Ik laat aan kapitein Nilsen instructies achter, die in één enkelen zin zijn samen te vatten: “Zet de uitvoering van ons programma voort op de wijze, die gij het best zult oordeelen.” De bekwaamheid van Nilsen boezemt mij een onbepaald vertrouwen in; door dien ervaren officier bestuurd, is de Fram in goede handen. Luitenant Presterud en ik gaan aan den overkant van de baai toegangswegen zoeken aan den voorkant van de Barrière. Aan die zijde is het pakijs nog onaangetast met slechts enkele spleten. Verderop naar het midden van de baai verrijzen rijen heuvels, opgeworpen door den ijsdruk; de baai is er betrekkelijk smal, ongeveer vijf kilometers. De bestijging van het front van den gletscher was niet moeilijk, en in enkele oogenblikken waren we boven. De hoogte was niet meer dan twintig meters. Groot is onze ontroering bij het betreden van de Barrière. Nooit hebben we tot hiertoe een ruim uitzicht gehad op het ijsveld naar den kant van het Zuiden. Het panorama geeft ons geen verrassing, maar indrukwekkend is toch dat reuzensneeuwveld, dat eindeloos is. Onze weg naar het Zuiden zal ons brengen naar den rand van de hoogten, waar we al over gesproken hebben. De weg is goed met het dunne laagje sneeuw op vast ijs, een ideaal terrein voor de ski. Maar het model van schaatsen, dat wij bezitten en dat lang en smal is, kan ook best dienen op deze oppervlakte. Dus hebben wij het punt ontdekt, waar het gemakkelijk is, de Barrière te beklimmen, en geconstateerd, dat er een weg is naar het Zuiden zonder groote bezwaren. De plek werd later van een vlag voorzien en ontving, toen er een tentje was opgeslagen, den naam van Plaats van Vertrek. Op den terugweg en in het heengaan zagen wij veel troepen zeehonden, die op het ijs lagen te slapen. Bij onze nadering heffen ze eventjes den kop op, kijken ons een oogenblik aan, maar keeren zich dan weer om en vervolgen hun slaapje. Indien op het pakijs die dieren aan de aanvallen van vijanden waren blootgesteld, zouden ze door schildwachten worden bewaakt, dat is wel zeker, juist als hun soortgenooten in de Noordelijke IJszee. Den 10den Februari 1911, om half tien in den morgen, werd er naar het Zuiden opgebroken. De karavaan bestaat uit vier man en drie sleden, elk getrokken door zes honden. Ieder voertuig draagt ongeveer 250 kilo levensmiddelen, bestemd voor het dépôt, niet inbegrepen de proviand en het materiaal benoodigd voor de reis. Die lading bestaat uit pemmikan voor de honden (150 kilo per slede), vleesch en zeehondenspek, droge visch, chocolade, margarine en beschuit. Het materiëel omvat twee tenten voor drie man, vier slaapzakken, de keukenbenoodigdheden en tien lange bamboezen met zwarte vlaggen eraan, om den weg aan te duiden. Daar we nog niets weten van den toestand van de Barrière, hebben we er geen denkbeeld van, hoe lang deze tocht zal duren. De honden zijn in goede conditie en in galop verlaten we Framheim. Op het pakijs van de baai gaan we over een reeks ijshoogten of toross, door de drukking opgeworpen. Dat gaat niet geheel zonder ongelukken, en menige slede wordt omgeworpen, zonder dat er groot oponthoud door ontstaat; maar wel wordt alles dus goed op de proef gesteld. Verderop krijgen we troepen zeehonden te zien, en de honden kunnen die verzoeking niet weerstaan en vliegen snel naar het wild toe, om echter spoedig door de zwaarte van de sleden te worden teruggehouden en uit zichzelf stil te staan. Rondom de ankerplaats van de Fram is het ijs verdwenen, en dus kan het schip aan de Barrière zelf aanleggen. Onze vier kameraden, die op het station moeten blijven, doen ons uitgeleide, om ons ook te helpen bij het beklimmen van het front van den gletscher. Op den terugweg zullen ze zich met de jacht bezighouden. Op het pakijs kan men nog wel eens een mooi schot doen; in alle richtingen zullen ze zeehonden aantreffen, een wild, dat de moeite waard is. Ik heb Wisting tot hoofd van het station benoemd. Tijdens onze afwezigheid moeten de bewoners van Framheim de rest van de levensmiddelen vervoeren, als ze ontscheept zijn, en tegen den westelijken muur van het huis moeten ze een beschutting bouwen, opdat de keukendeur niet direct op den gletscher uitkomt. Het afdakje zal dan meteen tot werkplaats dienen voor den timmerman. Bovendien moeten onze vrienden zooveel mogelijk zeehonden schieten. Het is van belang, dat de voorraad versch vleesch voldoende zij, om een overvloedige voeding mogelijk te maken voor menschen en honden. Er is wild in overvloed. Als wij gedurende de overwintering geen voldoenden voorraad versch vleesch hadden, zouden we dat aan onszelf te wijten hebben. Het beklimmen van de Barrière is nog al moeilijk. Nadat we de spannen hebben versterkt, worden de sleden redelijk vlug opgeheschen naar boven, terwijl ze op de Fram met kijkers onze bewegingen volgen. Nu ze zien, hoe moeilijk deze beklimming is, zullen ze zich af vragen, wat het wel zal zijn, als wij het plateau moeten beklimmen, dat den toegang tot de Pool openstelt. Op het oogenblik van de scheiding van onze kameraden van Framheim werd geen ontroering aan den dag gelegd; het ging met een enkelen handdruk en een Tot weerziens! Op zijn ski ging Presterud aan de spits van de karavaan. De honden loopen altijd beter, als er iemand voor hen uit loopt. Dan volgt Heimer Hansen. Die plaats in de voorhoede bleef de zijne op al onze verdere tochten. Wij hadden te zamen de Noordwestelijke Doorvaart gemaakt, en op dien exploratietocht heb ik zijn meesterschap in het regeeren van de honden leeren kennen. Op zijn slede bevindt zich het standaardkompas, waardoor hij in staat is, den door Presterud gevolgden weg te verbeteren. Na Hansen volgt Johansen, en dan kom ik. Ik wil liefst achteraan komen, om op alles toe te zien. Hoe goed men de lasten ook vastmaakt, er valt vaak iets van een slede. Als de achterhoede flink oplet, kan ze voor de karavaan van groot nut wezen. Wat heb ik in den loop van onze sledetochten veel onmisbare voorwerpen zien vallen, die door mij zijn gered! De zwaarste taak is natuurlijk voor den voorman, die den weg moet openen en de honden moet doen loopen, terwijl de anderen maar hebben te volgen. Eere dus aan Helmer Hansen, die tot algemeene tevredenheid dien plicht heeft vervuld. De functie van voorlooper is ook niet van de aangenaamste. Al heeft hij geen span honden te bewaken, hij heeft daardoor ook minder bezigheid voor den geest, en zijn eenige afleiding is het gehoorzamen aan de bevelen van Hansen: “Wat meer naar rechts, een beetje links!” Op deze oppervlakte zonder eenige herkenningspunten, is het moeilijk, zijn weg te houden. Stel u voor een onmetelijke vlakte, gehuld in een dikken mist; geen geluid en overal gelijke sneeuw zonder den minsten rimpel. Zeer zeker zou een Eskimo erin slagen, zijn weg te vinden over de doodsche vlakte: maar een beschaafd mensch is daar niet zoo knap in. Zonder de hulp van het kompas zou hij in alle richtingen afwijken en zou ten slotte verdwalen. De koetsiers hebben volstrekt geen tijd om zich te vervelen. Zonder een minuut rust moeten ze op hun spannen letten en zich ervan overtuigen, dat alle honden trekken. Aanhoudend moeten ze toezien, dat de sleden niet omslaan bij een oneffenheid van den grond, want het is geen kleinigheid, een voertuig, dat bij de 400 kilo weegt, op te tillen en overeind te zetten. Vanaf het punt, waar wij op de Barrière waren gegaan, rijst die vlakte met zeer zachte helling, en na een klein eind van oneffenheid wordt ze volkomen vlak. Op die oneffenheid houden wij stil. Onze kameraden zijn verdwenen; in de verte ziet men nog de Fram, omlijst door schitterend ijs. Zullen we onze vrienden ooit terugzien? En als we ze weer vinden, hoe zal het dan zijn? In den tusschentijd moet het schip den oceaan doorreizen, en wij moeten onbekende ijsgebieden beklimmen. Wat kan er in dien tijd veel gebeuren!.... Heel in de verte wappert glorieus de nationale vlag boven aan den mast. Het gezicht uit de verte, van die lap stof, is als de laatste groet uit het vaderland. Thans zijn wij op weg naar het Zuiden. De eerste aanraking met de Barrière is bijzonder interessant. Dit deel van den gletscher is nooit door een menschelijken voet betreden, en onze uitrusting is ook nog niet op de proef gesteld. Hoe zal het terrein verder wezen? Zal het zoo blijven of zullen zich bezwaren voordoen? Is het goed geweest, al ons vertrouwen in de honden te stellen, of was het beter geweest, rendieren mee te nemen of pony's, auto's of vliegtoestellen? De honden vonden gelukkig steun op de dunne laag sneeuw en liepen vlug voort. Kaap Manhue, het front van de Barrière aan de Walvischbaai Kaap Manhue, het front van de Barrière aan de Walvischbaai Daarentegen lieten de atmosferische toestanden te wenschen over voor een expeditie over onbekend terrein. Al is de temperatuur zacht en de lucht rustig, het licht is slecht. Een nevel maakt het voortgaan moeilijk, en een diffuus licht hult de lucht en den gletscher in een zelfde schijnsel. Er is nergens wat schaduw, en zoo kunnen wij lastig de oneffenheden onderscheiden. De voorlooper valt dan ook telkens en moet wanhopige pogingen doen, om het evenwicht te bewaren. De koetsiers hebben het beter, want zij kunnen zich desnoods aan hun sleden vasthouden. Maar zij moeten ook goed op de oneffenheden letten, om de sleden in balans te houden. Het licht is pijnlijk aan de oogen en leidt maar al te vaak tot sneeuwblindheid, want vooreerst moet men de oogen er erg bij inspannen en dan tilt men vaak den sneeuwbril op, om beter te onderscheiden. Wij hebben in den loop van onze expeditie niet veel last van de kwaal gehad. Zonder veel inspanning leggen we 28 kilometers af. We hebben twee tenten, en om brandstof te sparen wordt de keuken maar in een ervan in orde gebracht. De temperatuur is niet koud genoeg om in ons verblijf te stoken. Op dezen eersten tocht en op alle verdere, om nieuwe dépôts aan te leggen, duurden de toebereidselen in den morgen veel te lang. Hoewel we om vier uur opstonden, gingen we eerst om acht uur op weg. Ik drong te vergeefs op meer spoed aan. Thans is dat nog niets, maar op den tocht naar de pool zullen we meer haast moeten maken. Den 1Oden Februari vertrokken, kwamen we, na 141 kilometers te hebben afgelegd, den 14den op 80 graden Z.B., waar we begonnen met den aanleg van een dépôt. Het werd zeer stevig gebouwd en kreeg een hoogte van vier meter. Iedere 15 kilometer hebben we een staak geplant met een vlag, om den weg aan te geven. Toen eenmaal het dépôt gereed was, namen wij plaats op de sleden en gingen op weg naar Framheim. Een bijzonder prettige reis, een echte pleziertocht, zich zoo te laten trekken. Thans is onze eenige bezigheid, den weg te merken met onze kabeljauwen. Elke 500 meter wordt een visch in de sneeuw gestoken. Die nieuwerwetsche manier van aanduiding levert een zeer goed resultaat, want de begraven visschen steken duidelijk af tegen het witte sneeuwveld. Herhaaldelijk kwamen we later erdoor weer terug op den goeden weg, en bij den terugkeer van de tweede expeditie werden de visschen zeer op prijs gesteld door onze uitgehongerde honden. Vandaag hebben we een étappe van 70 kilometer! We komen niet vóór één uur op bed en zijn al om vier uur weer bij de hand en om half acht op weg. Veertien uur later zijn we in Framheim terug, na honderd kilometer te hebben afgelegd. Met die snelheid reizend, is het ons er niet om te doen een record te vestigen voor de Barrière, maar we willen eenvoudig terug zijn vóór het vertrek van de Fram, om nog eens de hand te kunnen drukken van onze kameraden. Maar onze ijver is vergeefsch; het schip was vertrokken eenige uren vóór onze aankomst. Wat zag toen de ledige reede er somber uit! Er omhulde ons een waas van melancholie in het stille landschap. Na onzen verkenningstocht mogen we de toekomst met vertrouwen tegemoet zien. We kennen het terrein van onze aanstaande werkzaamheid, en we hebben het middel van vervoer, dat ons ten dienste staat, beproefd. Beide bevallen ons wel. Ik heb altijd gedacht, dat honden onvergelijkelijke trekdieren zijn, en na deze laatste tochten is mijn bewondering tot geestdrift gestegen. Tijdens onze afwezigheid hebben onze op Framheim gebleven kameraden wonderen verricht. Het huis ziet er heel anders uit met zijn veranda. Die uitbouw beslaat den heelen westelijken gevel van 3.90 meter en is ongeveer drie meter breed. Met de verlichting door twee vensters, is het er zeer behagelijk. Om het huis heen hebben de vrienden een galerij aangelegd van 1.50 meter breed, die ze overdekt hebben door het dak te verbreeden tot aan de sneeuw. Daar kunnen de blikken worden geborgen en ook het versche vleesch. Terzelfdertijd is door een vernuftige schikking der planken gelegenheid gemaakt, om de sneeuw van het dak op te vangen. Honderd-twintig honden zwerven om het huis; dus is het wel noodig, schoone sneeuw te hebben voor de keuken en voor waschgebruik. Ingang van de hut onder de sneeuw Ingang van de hut onder de sneeuw Eer de groote koude invalt, moeten we ons bezighouden met de installatie van het winterkwartier voor de honden. Daartoe graven we in den grond van de Barrière tot op 1.50 M. diepte, een moeilijk werk, waar de ijsbijl bij te pas komt, en op die holte zetten we daarna de tent. Het hondenhuis is zes meter hoog en heeft aan den voet een middellijn van 4.50 meter. In het midden zijn twaalf palen op onderling even grooten afstand in het ijs geslagen, om de bewoners van het huis vast te leggen. De honden schenen schik te hebben in hun woning en hebben het er ook zeer goed. Geen enkele maal tijdens hun verblijf in de tent heb ik hun haar met ijzel bedekt gezien. Die ruime bergplaats, die goed gelucht en verlicht was, voldeed aan alle hygiënische eischen. Om hem te beschutten voor de tanden van de bewoners werd de middenpaal van de tent omringd door een sneeuwzuil van menschenhoogte. Daar in sommige omstandigheden een boot ons van dienst zou kunnen wezen, had de Fram ons een van haar booten achtergelaten. Die werd op de Barrière geheschen op eenige honderden meters van den rand van de baai, en de plek werd aangeduid met een vlaggemast. Terwijl wij het dépôt in orde hebben gebracht, hebben onze kameraden een ware slachting onder de zeehonden aangericht. Er is dus haast bij de oprichting van de tent, waar al die voorraad moet worden geborgen. Als die onbeschermd op den heuvel blijft liggen, zal er gauw niet veel van over wezen. Om hem te beschermen voor de tanden van de honden, zoolang het magazijn nog niet klaar is, maken we er een sneeuwmuur van twee meter hoog omheen. Den 22sten Februari begeven we ons weer op weg, om een tweede dépôt aan te leggen. Er is werk in overvloed. We hebben vooreerst de levensmiddelen in gereedheid te brengen, die we zullen meenemen. De kisten met pemmikan moeten worden geopend, daarna de blikken, die gesoldeerd zijn en die elk vier porties bevatten, en dan moeten die porties in de kisten worden gelegd zonder de blikjes. Zoo maken we de lasten lichter en vermijden de noodzakelijkheid, om later dat werk op de Barrière te doen, als wij die levensmiddelen eruit nemen voor de expeditie naar de pool. Om het pemmikan te onttrekken aan de warmte tijdens de reis door de heete luchtstreek, was het in gesoldeerde kisten geborgen. Die beide bewerkingen, het openen en het weer inpakken van den inhoud, eischten heel wat tijd, maar we kwamen er mee gereed. Het werk werd verricht in de veranda. Lindström op zijn ski Lindström op zijn ski Het nazien van onze uitrusting was ook een heel werk. Het onderwerp schoeisel moet grondig worden behandeld. De meerderheid is voor een model van stijve laarzen, waar eenige veranderingen aan zullen worden aangebracht; andere zijn voor soepele laarzen. Voor het oogenblik is het van niet zoo groot belang, en ieder werd vrijgelaten, om het model te nemen, dat hem het best aanstond. Ik voor mij stem voor laarzen met zware zolen en zachte bovenstukken, die wijd genoeg zijn, om verscheiden paar kousen te bergen. Als onze leverancier had kunnen zien, hoe we het werk, waar hij zoo trotsch op was, aan stukken sneden, zou hij er een ziekte van hebben gekregen. Daar ik geen talent voor schoenmaken heb, neem ik met genoegen het aanbod van Wisting aan, om mijn schoeisel in orde te brengen. Toen hij de laarzen mij terugbracht, waren ze niet te herkennen, maar ze waren warm en groot genoeg, en dat is de hoofdzaak. De harde zolen lieten het gebruik van de ski Huitfeldt-Höyer-Ellefsen toe. De ervaring gaf mij later nog weer eenige veranderingen aan de hand, en vóór het definitieve vertrek naar de pool, kwamen mijn laarzen nog eens onder Wisting's handen, om na die tweede herziening volmaakt te wezen. Zoo waren er elken dag verbeteringen aan te brengen in onze uitrusting. De verschillende onderdeelen van onze kleeding ondergingen ook wijzigingen. De een maakte oorbanden aan zijn pet, de ander hield er niet van; een derde maakte een bedekking voor den neus, en ieder verdedigde zijn meening met kracht. Uit practisch oogpunt had men er niet veel aan, maar het hield de vroolijkheid gaande. Den 2lsten Februari zijn we klaar voor het vertrek. De schitterende wijze, waarop de honden zich hebben gedragen op de vorige expeditie, heeft ons een vermoeden van hun kracht gegeven, en dezen keer laadden we te veel op de sleden. Den 22sten om half negen in den morgen begeeft de karavaan zich op weg en laat Framheim in de hoede van Lindström achter; er waren acht mannen mee en zeven sleden, getrokken door twee-en-veertig honden. Deze expeditie is de moeilijkste van alle geweest. Ze duurde van 22 Februari tot 21 Maart. Den 27sten Februari kwamen we aan het dépôt, dat op 80 graden was opgeslagen. In geval van nevel kan men de cairns nog best overslaan, en daarom willen we het dépôt nog duidelijker aanduiden door aan beide zijden ten oosten en ten westen ervan tien palen in het ijs te slaan, met zwarte vlaggen eraan met tusschenruimten van 900 meter. Op die manier is de gletscher door een rij palen gebarricadeerd over een afstand van negen kilometer aan weerszijden van het dépôt, en daar ieder paal een nummer draagt, weet men, hoe ver men nog van de bewaarplaats verwijderd is. Dit systeem heeft ons veel dienst bewezen. Den 28sten Februari zetten we onzen tocht zuidwaarts voort. Naarmate we verder doordringen in het binnenland, wordt de temperatuur lager; we hebben nu 43 graden vorst. De honden zijn vermoeid. Ze hebben stijve pooten en kloven in de zolen, zoodat het moeite in heeft, des morgens op weg te komen. Die wonden komen door de sneeuw, die verijzeld is en door de zwaarte van de sleden barst, waardoor de voeten van de honden gewond worden. Ook komen sneeuwballen tusschen de palmen van hun voeten en belemmeren hen in het loopen. Zeer ernstig waren bovendien de wonden, waaraan de honden zijn blootgesteld op het pakijs in het voorjaar en den zomer. Het ijs uit de zee, dat heel scherp is, geeft vaak wonden en het zeezout dringt daarin en geeft veel pijn. Om daaraan te gemoet te komen, deden we de honden sokken aan; maar de voorzorg bleek overbodig op onze gewone tochten, want terwijl de pooten van de honden zacht en gevoelig waren geworden door hun langdurig verblijf aan boord, was de huid vermoedelijk in den winter weer verhard; in ieder geval leden de spannen er niet aan in het voorjaar, ofschoon de weg nog veel oneffener was dan in het najaar. Het dépôt, dat we oprichtten op den 81sten breedtegraad, bevat 560 kilogram pemmikan voor de honden. Bij gebrek aan bamboestaven wordt de plek aangewezen door planken van de kisten, die we in het ijs plantten over een afstand van negen kilometers ten oosten en ten westen van het dépôt. Die stokken zijn 60 centimeter hoog. Daar er in deze buurt niet veel sneeuw valt, bestaat er geen gevaar, dat ze zullen oversneeuwen. Om ons te kunnen oriënteeren in geval van nevel, krijgen de aan den oostkant geplaatste paaltjes nog een insnijding met de bijl. Die houtblokjes, over de wijde vlakte verspreid, zien er wel heel onbeduidend uit; maar toch is hun een rol van beteekenis toebedeeld, en van hen hangt in zekeren zin het succes van de expeditie af. Den 5den Maart verdeelde zich de colonne. Bjaaland, Hassel en Stubberud blijven achter, terwijl ik met vier gezellen mijn weg naar het Zuiden voortzet, om een derde dépôt nog verder in die richting op te richten. Ik zend een van de honden terug, die door het tuig verwond is geworden, en zet met slechts vijf dieren den tocht voort. Mijn honden zijn zeer mager geworden en zien er uitgeput uit; maar hoe het zij, het is noodig tot den 82sten graad te komen. Ik had hoop gehad, het tot den 83sten te brengen; maar dat kan niet om den toestand van de honden. Het lijden van de uitnemende dieren is de eenige treurige herinnering van mijn zuidpool-expeditie. Ik heb van hen gevergd meer dan ze kunnen leveren. Tot mijn verontschuldiging kan ik aanvoeren, dat ik mijzelf ook niet spaar. Met uitgeputte dieren een slede op gang brengen, die meer dan een halve ton weegt, is geen kleinigheid; vaak moet ik hard duwen, om de honden aan het trekken te krijgen. Al sedert lang heeft de zweep geen uitwerking meer. Gebruik ik die, dan kruipen de beesten tegen elkander aan en trachten slechts hun koppen te beschutten. Heel dikwijls moet ik, na alle pogingen in het werk te hebben gesteld, om mijn span aan het werk te zetten, hulp vragen aan de kameraden. Twee van hen duwen dan de slede, terwijl een derde de zweep hanteert en uit alle macht schreeuwt. In dergelijke omstandigheden wordt de mensch boosaardig en verliest alle gevoeligheid. Wat kan men gauw veranderen! Ik houd van alle dieren en vermijd steeds, hun pijn te doen. Ik geef niets om de jacht, behalve in geval van doodsgevaar, en nooit zou ik er over denken, een dier te dooden behalve een rat en vliegen. In het gewone leven heb ik mijn honden lief, maar de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, zijn exceptioneel, of wel ik ben in een ahnormalen staat. De tweede veronderstelling is denkelijk de juiste. Het zware dagelijksche werk en de woeste geestkracht, waarmee ik mijn plan, de verwezenlijking van mijn programma, doordrijf, maken mij wreed. Gedurende het pijnlijk geschreeuw van Thor sla ik hem, een grooten, zwaren, goedigen hond, om hem vooruit te krijgen. Zijn gehuil laat mij koud, of liever, ik weiger er de beteekenis van te begrijpen, en het arme dier moet verder trekken tot het neervalt. De lijkopening toonde aan, dat hij gestorven was aan een enorm abces in de borst. Op den middag van den 8sten Maart zijn we op 81 graden, 54 minuten en 30 seconden Z.B. We leggen nog tien kilometer verder naar het Zuiden af en slaan om half vier het kamp op bij de 82ste parallel. En den volgenden morgen gaan we over tot den bouw van het dépôt en het op de plaats brengen van de palen, die de hervinding moeten mogelijk maken. Ik laat mijn slede achter, die de uitgeputte honden niet meer kunnen trekken; later zal het voertuig ons hier van veel dienst wezen. De cairn, die vier meter hoog is, draagt een bamboestok met een vlag. Den lOden Maart beginnen we den terugtocht, een moeilijken tocht, want de vermoeienis van de honden maakt het onmogelijk, dat we ons laten trekken, zooals bij den terugkeer van de vorige expeditie. De koude is zeer hevig en ze zal nog toenemen; ze stijgt van 32 tot 43 graden vorst. Den 15den Maart bezweek de beste hond van Wisting. Op het oogenblik, toen zijn lijk onder zijn kameraden zou worden verdeeld, veranderen we van besluit, vreezend dat het abces, waaraan hij is gestorven, het gansche lichaam kon hebben aangedaan, zoodat het vleesch ongezond is. Daarom wordt het lijk in een leêge kist gedaan en begraven. In den nacht worden we wakker door een vervaarlijk lawaai; de troep is erin geslaagd, het lijk op te graven en vecht om de brokken. In een tent voor de honden In een tent voor de honden Eindelijk komen we den 27sten in den avond op Framheim. Onze tweede expeditie kost ons in het geheel acht honden. Naar alle waarschijnlijkheid is de koude de hoofdoorzaak geweest van die sterfte; in een gewone temperatuur zouden onze dieren zeker de vermoeienissen van den langen tocht hebben kunnen doorstaan. We beginnen met de toebereidselen voor een derden tocht. Vóór de komst van den winter stel ik mij voor, naar den 80sten breedtegraad twaalfhonderd kilo zeehonden vleesch te vervoeren. Om aan onzen tocht naar de pool succes te verzekeren, is het van het hoogste belang, den honden een overvloed van vleesch te verzekeren aan dit dépôt. Eer we vertrekken, brengen we in onze uitrusting nog verschillende wijzigingen aan, door de ervaring aangewezen. Presterud en Johansen verzekeren, dat een slaapzak voor twee beter is dan een voor een enkel mensch. Er wordt lang over die quaestie gesproken, maar we kwamen niet tot eenstemmigheid. Als het model, door zijn kameraden voorgesteld, groote voordeelen biedt, is er toch ook veel voor het andere te zeggen, en als in zooveel zaken, is dit ook een quaestie van smaak. Prestured en Johansen bleven de wenschelijkheid volhouden en gebruikten den zak met twee slaapplaatsen. Van hun kant waren Hansen en Wisting bezig, de tenten te veranderen. Het model, dat ze maakten, lijkt in vorm zooveel mogelijk op de sneeuwhutten van de Eskimo's; het is, in plaats van rond, langwerpig en heeft geen platten kant, waar de wind vat op heeft. Het middengedeelte van de Walvischbaai is nu met ijs overdekt, maar buiten blijft de zee nog open. Het huisje is geheel onder de sneeuw bedolven, een werk van Lindström meer dan van de atmosfeer. Zeer terecht heeft onze metgezel begrepen, dat zulk een dek ertoe zou bijdragen, de warmte binnen te houden. Onze 107 honden, zelfs die, welke onlangs zijn beproefd geworden op de Barrière, zijn nu dik en vet, als dieren die tegen Kerstmis worden gemest. De beesten hebben het voorrecht, zeer snel dik te kunnen worden. Toen ze op het station terug waren, legden de honden in het geheel geen verbazing aan den dag; ze waren er dadelijk weer thuis en waren alleen een beetje meer hongerig dan hun kameraden, die er gebleven waren. De ontmoeting tusschen Lassesen en Fix, twee onafscheidelijke vrienden, was heel grappig; de eerste commandeerde altijd den ander, die hem blindelings gehoorzaamde. Daar Fix mij voor den laatsten tocht te zwak leek, had ik hem niet meegenomen, en tijdens onze afwezigheid was hij sterk gegroeid. Nu vroeg ik mij af, of Fix niet van zijn kracht zou profiteeren, om het bevel op zich te nemen over zijn verzwakten vriend, die onderweg zooveel ontberingen had geleden. Zoodra hij Lassesen zag, liep hij recht op hem toe en likte hem vol liefde, zoo zijn vreugde bij het weerzien te kennen gevend. De ander ontving die blijken van vriendschap met een zeer vermakelijk air van meerderheid, en dan wierp hij zich zonder aarzelen op zijn vazal en gooide hem in de sneeuw, blijkbaar om hem te bewijzen, dat hij ondanks zijn magerheid in volstrekten zin de meester bleef van den ander. De arme Fix stond verward op; maar hij kon spoedig revanche nemen. Toen hij de zwakte van zijn suzerein bespeurde, weerhield niets hem, om dien op den rug te springen en hem eens flink te schudden. Framheim in April 1911 Framheim in April 1911 Terwijl de toebereidselen voor onzen derden tocht worden voortgezet, schieten mijn metgezellen veel zeehonden. Bjaaland, Hassel en Stubberud hebben er in veertien dagen twee-en-zestig geschoten. Blijkbaar is nu de voorraad versch vleesch voldoende voor ons en voor onze honden voor den heelen winter. We beginnen van dag tot dag meer te houden van rosbief van zeehond, en we zouden er bij elken maaltijd van willen nuttigen. Het ontbijt, dat om acht uur wordt voorgediend, bestaat uit koffie, brood, boter en kaas en taartjes met confituur. Lindström is een meester in het klaarmaken van zulke lekkernijen. Aan het diner krijgen we gebraad, bijna altijd van zeehondenvleesch, en een entremêt, gekookte vruchten of een geconserveerden pudding. Bij het avondeten wordt weer zeehondenvleesch gepresenteerd met jam, kaas, brood, boter en koffie. Elken Zaterdagavond tracteer ik mijn gezelschap op een grog en een sigaar. Nooit heb ik het ergens beter gehad, en het is aardig, dat verlichte huis te zien in den avond daar eenzaam op het uitgestrekte ijsveld, dat de Barrière is. Den heelen dag zwerven de honden om het huis; als het donker wordt, komen ze aan de deur. Nooit gaan ze voor den nacht naar binnen; wat moeten die dieren een uithoudingsvermogen hebben! Sommigen zijn zoo vet, dat ze haast niet kunnen loopen en als ganzen waggelen. Den 28sten Maart zien we voor de eerste maal het zuiderlicht. Het verschijnsel, bestaande uit stralen en strepen, die groen en bleekrood zijn gekleurd, strekt zich uit van het zenith naar het Zuidwesten en het Noordwesten. Tegelijkertijd genieten we van prachtige zonsondergangen. In die bestraling lijkt het landschap een feeërie in wit en blauw. Het vertrek voor de derde expeditie ter aanvulling van de dépôts is bepaald op 31 Maart. Eenige dagen te voren hebben de jagers zes zeehonden geschoten, nog bestemd voor de cache op 80 graden. De zes dieren zijn uitgesneden, om de vracht minder zwaar te maken, en hun gewicht aan bruikbaar vleesch is ongeveer elfhonderd kilogram. Den 31sten Maart om tien uur in den morgen begeeft de colonne zich op weg, bestaande uit zeven man en zes sleden, getrokken door zes-en-dertig honden. Ik neem aan dezen tocht geen deel. Het lijkt prachtig weêr, heldere lucht en geen wind. Lindström en ik, die het huis bewaken, hebben het druk. We beginnen in de keuken het weerkundig station in orde te maken; de instrumenten worden in een beschut hoekje gezet, zoo ver mogelijk van de uitstraling van het fornuis. Avondwerk op Framheim Avondwerk op Framheim [bewerk] IV. Terugkomst van onze kameraden.—Een gevaarlijk terrein.—Klimaatsanomalieën.—Uiterste temperaturen.—Toebereidselen voor het vertrek.—Een duel met de zweep.—Onze uitrusting.—Vertrek naar de Pool.—Zes-en-vijftig onder nul.—De koude noodzaakt ons tot den terugtocht.—We komen in Framheim terug.—We verplegen de patiënten, die door de kou ziek zijn geworden. In den nacht van 10 op 11 April viel er in de keuken iets van den wand. Dat is de aankondiging, zegt Lindström, dat de reizigers er den volgenden dag weer zullen zijn. De uitkomst geeft hem gelijk. De expeditie heeft haar zending volbracht; maar het is een uiterst gevaarlijke tocht geweest. Op 75 kilometer afstands van het station zijn onze kameraden verzeild geraakt in een gebied vol spleten, waar ze twee honden hebben verloren. Viermaal reeds hebben wij dat eind gepasseerd zonder eenig ongeval, en daar op eens, terwijl ze meenden op een gebied te zijn, dat volkomen vast was, zou de karavaan haast geraakt zijn in peillooze diepten. Door den nevel misleid, waren ze te veel naar het Westen afgedwaald; in plaats van op den heuvel aan te komen, zooals wij altijd te voren hadden gedaan, waren ze, zonder het te merken, gedaald naar het dal aan den voet en hadden daar een terrein gevonden, zoo gevaarlijk, dat er bijna een catastrofe was gevolgd. Daar was namelijk de Barrière, net als wij hadden waargenomen ten zuiden van 81 graden, vol talrijke kleine verhevenheden boven diepe spleten. In de war gebracht door het stevige aanzien van den grond, drong de karavaan er doorheen en bemerkte tot haar grooten schrik, dat de grond onder haar voeten wegzonk en dat er overal diepe spleten waren! Men kwam gelukkig nog van het gevaarlijk terrein af, door naar het Oosten uit te wijken en, nu gewaarschuwd, zorgden we wel, nooit daar te passeeren. De expeditie had de verbeteringen in onze uitrusting doen waardeeren, en het nieuwe model van tent werd algemeen geprezen. Als we nu kortelings het werk van 15 Januari tot 11 April resumeeren, dan krijgen we eerst den bouw en de inrichting van het winterstation; vervolgens het bijeenbrengen van een voorraad zeehondenvleesch voor negen man en honderd-vijftien honden in zes maanden. (Het gewicht van de gedoode zeehonden bedraagt ongeveer zestig tonnen). Verder de aanleg van drie dépôts, bevattende 3000 kilogram levensmiddelen op 80, 81 en 82 graden Z.B. Het dépôt van den 80sten breedtegraad bevat zeehondenvleesch, pemmikan voor de honden, beschuit, boter, gecondenseerde melk, chocolade, lucifers en petroleum en nog allerlei dingen, die te pas kunnen komen, en de uitrustingstukken, in het geheel ongeveer 1900 kilo levensmiddelen en materiaal. De cache op den 81sten graad bevat 500 kilo pemmikan voor de honden en die van den 82sten heeft 620 kilo pemmikan voor menschen en dieren, beschuit, geconsendeerde melk, chocolade, petroleum en uitrustingsstukken. Na het wintersolstitium gaat de tijd zeer snel voort. De donkerste tijd is voorbij; elken dag komt de zon dichterbij. Het weêr is grillig en vreemd op Framheim. In alle deelen van het antarctisch vasteland, waar wij waarnemingen van bezitten, is het weêr merkwaardig veranderlijk. Aan boord van de Belgica woeien er, toen we ingesloten waren in net pakijs ten westen van Grahamsland, hevige stormen. Gedurende de beide winters, die Nordenskjöld ten oosten van dat land heeft doorgebracht, heeft hij ook veel wind gehad. Verder hebben Scott en Shackleton lange reeksen orkanen gehad in Mac Murdostraat. Daarentegen hebben wij op Framheim volkomen windstilte of zwakke winden, terwijl terzelfdertijd op 650 kilometer meer naar het westen de engelsche expeditie herhaaldelijk stormen constateerde. Ik dacht, dat op ons station de wintertemperatuur betrekkelijk hoog zou blijven vanwege de nabijheid der zee. Als de weêrsomstandigheden gunstig zijn, bespeurt men een donkeren hemel in het Noorden, teeken, dat over een groote uitgestrektheid de Rosszee vrij is van ijs. Hoe dit zij, wij hebben hevige koude. De gemiddelde jaartemperatuur, berekend naar onze waarnemingen, is stellig de laagste, die nog is waargenomen. Het thermische record, dat we hebben genoteerd is 59 graden vorst den 13den Augustus 1911. Vijf maanden lang zijn temperaturen beneden 50 graden waargenomen. De thermometer steeg bij alle winden behalve bij zuidwestenwind, die altijd met een daling gepaard ging. Het zuiderlicht kwam herhaaldelijk voor en was vaak zeer intens. Onder de afwisselende vormen kwamen het meest bogen voor, gewoonlijk met roode en groene kleuren. Onze waarnemingen gedurende ons verblijf van een jaar op de Groote Barrière, bevestigen mijn meening over de vastheid en toonen aan, dat het ijs op den bodem rust. Tijdens den winter en het voorjaar breekt het pakijs, dat door den wind tegen het front van den gletscher wordt gedreven, terwijl de stroomingen ertoe meewerken, en wordt opgestuwd tot toross of ijsheuvels, die wel een hoogte van twaalf meter bereiken. Dergelijke heftige drukkingen deden zich voor op slechts twee kilometer afstands van ons kwartier, zonder dat wij de minste bewegingen hebben bespeurd. Indien de Barrière drijvend was, zouden zulke schokken niet enkel bemerkbaar zijn geweest op den afstand, waarop wij ons bevonden van het tooneel van het natuurverschijnsel, maar ze zouden ook het huis hebben geschud. Gedurende den bouw van het huis hoorden Stubberud en Bjaaland een verward rumoer op grooten afstand, maar voelden niet de minste beweging. Bij de overwintering namen we noch geluid noch schudding waar. Een ander belangrijk bewijs wordt geleverd door de stabiliteit van onze groote theodoliet. Als de Barrière gedreven had, zou dat gevoelige instrument het wel hebben doen blijken. Op den dag van onze aankomst in de Walvischbaai stortte er een blok in van de Westkaap, en in het voorjaar viel een van de vele insnijdingen aan den rand van den gletscher naar beneden, afgeschuurd door de schokken van het pakijs. Op die beide uitzonderingen na onderging de voorzijde van de Barrière bij Framheim in een heel jaar geen verandering. Telkens als de Fram den gletscher naderkwam, vond het schip geringer en geringer diepte, een teeken, dat men land naderde. Hoe zouden we ook de hoogte van 330 meter kunnen verklaren, die waargenomen werd vijftig meter ten zuiden van ons kwartier, zonder op geringe diepte den bodem aan te nemen? Er wordt ijverig aan de sleden gewerkt. Op 15 Augustus moeten alle toebereidselen voor de expeditie naar de pool gereed wezen. Hansen en Wisting moeten de voertuigen in orde maken. Daar zij weten, wat ervan geëischt zal worden, stellen ze er een eer in, het succes te verzekeren, en daar ze deel uitmaken van de onderneming, zorgen ze meteen voor eigen veiligheid. De verschillende onderdeelen van de sleden worden met de uiterste zorg in elkaar gepast; om ze te doen springen, zou men een bijl of een mes moeten hebben. En dat fijne werk wordt door onze kameraden verricht in een ijskoude ruimte. Het kleedingmagazijn, waar ze zijn geïnstalleerd, is het koudste deel van Framheim; het grenst aan den eenen kant aan de Barrière en aan den anderen kant aan de gang, die naar het huis voert, zoodat het er altijd waait. Men voelt tocht en moet toch bij een buitentemperatuur van 60 graden vorst met bloote handen werken. Behalve het monteeren van de sleden hebben Hansen en Wisting nog veel ander werk. Als Wisting niet met onze carosserie bezig is, naait hij; vaak komt hij eerst om acht uur soupeeren of half negen. Hij moet vier tenten voor drie man veranderen in twee tenten. Hoewel hij geen ruimte genoeg heeft, om te knippen, wordt het werk keurig en lijkt van een specialiteit. De Sverdrup-expeditie had in de amerikaansche poolzee tenten gebruikt met dubbele wanden. Wat men niet heeft, is altijd het beste, en mijn kameraden prezen dat model op alle manieren. Een huis met dubbele muren is natuurlijk warmer dan een huis met slechts een enkelen muur; daarentegen is het tweemaal zoo zwaar, en als men rekening moet houden met het gewicht van een zakdoek, mag die quaestie wel grondig worden bestudeerd, eer men iets beslist. Als twee zeilen beletten, dat er zich ijzel aan den buitenkant afzet, zou dat een groot voordeel wezen. Maar de discussie, die zich daarover ontspint, bewijst, dat het voortbrengsel van de condensatie even gauw voor den dag zal komen op beide modellen. Dan lijkt mij de tent met dubbelen wand onnoodig. Eenige graden meer bij ons binnen zijn geen voldoende voordeel, om het meerdere gewicht te rechtvaardigen. Buitendien behoeven wij met onzen overvloed van bont niet bang te zijn voor de koude van den nacht. Dit gesprek voerde tot een ander over de meest practische kleur voor een tent. Om verschillende redenen is een donker zeil te verkiezen; vooreerst doet het de oogen goed na een langen tocht op de Barrière in haar fonkelend wit; in de tweede plaats zal een donker verblijf warmer zijn op sommige dagen en zeer ver zichtbaar op de oppervlakte van den gletscher. Al onze tenten waren wit, en met inkt verfden we er twee donkerblauw. Zal die kleur stand houden? Sceptisch dienaangaande, zochten we wat beters. Een van ons stelt voor, hoezen over de tenten te maken van roode gordijnen van onze slaapplaatsen. Het denkbeeld vindt instemming; maar ongelukkig is de voorraad stof, waarover we beschikken, niet voldoende en kan slechts voor één tent dienen. Toen ze eenmaal gereed was, werd de roode tent goedgekeurd. Ze is van heel ver te zien en doet de oogen rust vinden. Ook wordt het zeildoek beschut door het overtrek. Wisting maakt vervolgens voor iederen man kielen en broeken van een lichte en zeer dichte stof, ondoordringbaar voor den wind. De costumes van die soort, die we hebben meegenomen, zijn te klein. Een keer vergroot, is mijn broek zoo wijd, dat er nog wel twee man bij in kunnen; maar zulke enorme afmetingen zijn noodig, want in deze streken zijn alleen wijde kleedingstukken warm en gemakkelijk. Wisting maakt ook kousen van die stof, die als isolatoren moeten dienen tusschen de andere paren kousen. Naar mijn meening, en ze was ook die van mijn vier metgezellen naar de pool, hebben die kousen ons zeer groote diensten bewezen. Een borstelstreek was voldoende, om het ijs weg te nemen, dat er zich op had afgezet, en als ze nat waren, droogden ze gauw, onverschillig in wat weer. Die kousen beschermden de andere en deden ze minder gauw slijten. Ik beveel in het bijzonder dit artikel aan toekomstige explorateurs aan. Als men ze draagt, moet men elken avond de kousen uittrekken en het ijs eruit schudden, want anders smelt het in den nacht en den volgenden morgen zoudt ge met natte voeten ontwaken. Daarna was het linnengoed aan de beurt. Ook dat is het domein van Wisting. Onze kameraad is knap in het maken van boven- zoowel als onderkleêren. Van een zeer mooi flanel, dat fijn en licht is en dat in onze kist met geneesmiddelen is gevonden, maakt hij vesten en onderbroeken. Die, welke wij nu dragen, zijn te warm en te dik. Op den heelen marsch naar de pool droeg ik die van Wisting, en nooit heb ik beter ondergoed gehad. Toen dat werk af was, was hij nog niet met de naaierij klaar; daarna herstelde hij nog de hoezen van de slaapzakken. Hansen is, zooals ik reeds heb verteld, belast met de sleden. Ik bestel hem buitendien veertien zweepen, waarvoor Stubberud hem de stelen zal leveren. Na overleg met de meubelmakers heb ik als model gekozen een handvat of steel van drie reepen hickory, stevig verbonden en overdekt met reepen leêr. De handvatten uit één enkel stuk duren niet lang. Hassel maakt er ronde en dikke snoeren aan naar het model van die, welke de Eskimo's gebruiken. Door een geoefende hand geslingerd, laten ze duidelijke sporen na. Aan Hansen wordt opgedragen, de verschillende deelen van de zweepen te verbinden. Ofschoon hij geen voorstander is van het driedeelig stelsel, verricht hij het werk zonder het minste verzet. Terwijl hij met die taak bezig is, blijft hij tegen zijn gewoonte met Wisting napraten na het avondeten. Die apartjes verwonderen mij, want onze vriend houdt van zijn whist en hij mankeert daar nooit, tenzij er iets dringends is te doen. Op een avond, toen ik mijn verbazing had te kennen gegeven over de afwezigheid van Hansen, antwoordt Stubberud dadelijk: “Hij is bezig, andere zweepen te fabriceeren, ten minste andere handvatten, en toch sta ik voor de soliditeit van de mijne in.” Stubberud is altijd gevoelig op dat punt. Als men van den wolf praat, ziet men den staart. Op dat oogenblik treedt Hansen binnen met een zweep in de hand. “Wat,” zeg ik, “nieuwe zweepen?” “Ja,” antwoordt hij, “die met drie stelen, die ik heb gemaakt, zullen het, vrees ik, niet lang uithouden. Hier is er een, waarin ik het volle vertrouwen heb.”—“Die ziet er goed uit, werkelijk. Maar ben je zeker, dat hij even sterk is als de andere?” vraag ik. “O, ja,” antwoordt hij, “ik ben zelfs bereid, te wedden om wat men wil tegen die vuile zweephandvatten, die men mij wil opdringen.” Onder die beleediging vliegt Stubberud op en roept: “Dat zullen we eens zien! Kom eens nader, als je den moed hebt, je zweep met de mijne te meten.” Hansen neemt de uitdaging dadelijk aan. Stubberud en hij nemen ieder hun wapen, en er wordt bij het duel bepaald, dat ze zullen vechten, tot een der stelen gebroken is. Aanzien van Framheim in den winter Aanzien van Framheim in den winter Op het bevel: “Vooruit heeren!” stooten de tegenstanders op elkander met de oogen dicht, en de beide handvatten stooten hard op elkander. De eerste ronde heeft in het geheel geen gevolg; er volgen andere en steeds weer andere, al heftiger. Stubberud, die met den rug naar de tafel staat, is zoo verhit door den strijd, dat telkens als hij het wapen opheft, hij zonder het te merken, een klinkenden slag op de tafel geeft. Plotseling hoor ik een gekraak. “Daar, nu zie je het! Je hebt verloren!” schreeuwt Stubberud. Het wapen van Hansen ligt gebroken op den grond. De zweepen, die we meenamen op onze expeditie naar de pool, waren merkwaardig soliede; maar toch waren ze niet meer ongeschonden, eer het eind der reis daar was. Als men alleen de snoeren gebruikte, zouden deze instrumenten eeuwig kunnen duren, maar bij ernstige gevallen gebruikt men het hout, wat nog al eens voorkwam, als een hond slecht trok of ongehoorzaam was. In een dergelijk geval, als de colonne moest stilhouden, werd de schuldige gestraft met een dracht slagen met den steel. Die confirmaties, zooals de strafoefening wordt genoemd, kosten ons, als ze veelvuldig zijn, een groot aantal zweepen. Met groote zorg en inspanning maakt Stubberud de kisten voor onze sleden lichter, door de planken dunner te doen worden. Maar ondanks die vermindering in dikte, blijven ze aan elken schok weerstand bieden. Bjaaland voorziet de ski van zeer lange banden, dat ze kunnen dienen voor onze reuzengroote laarzen. Er worden allerlei verschillende riemen gebruikt; ieder heeft zijn eigen model. Dat van een eersten skilooper lijkt mij practisch en ik draag hem op, ze zoo voor mij te maken. Die riemen, navolging van het stelsel, dat in vroeger tijden door de boeren in Noorwegen werd gebruikt en waar haken en oogen aan voorkomen, hebben mij best voldaan. Het is van belang, dat de riemen niet te nauw aan den voet sluiten, en dat men ze gemakkelijk kan losmaken. Onderweg moet men ze telkens wat verschuiven, en des avonds, als men in het bivak is gekomen, moeten ze er afgedaan worden en meegenomen in de tent. Zonder die voorzorg zouden ze in den nacht door de honden worden verslonden; die dieren vinden zulke leêren banden een lekkernij. Johansen pakt de levensmiddelen in de kisten en fabriceert tentpalen. Terwijl we ijverig werken aan de toebereidselen voor de groote reis, teekent Presterud kaarten en copiëert schilderijen. Elke slede moet een boekje meenemen met een lijst van de in de kisten aanwezige levensmiddelen en een tabel voor alle te doene waarnemingen. In die boekjes moet dagelijks worden opgeschreven, wat er van de levensmiddelen is gebruikt, zoodat we te allen tijde den inhoud der kisten kunnen weten. Verder moet worden genoteerd de afgelegde afstand bij iedere étappe, de gevolgde weg, de gedane waarnemingen enz. Een kaap op de Barrière dichtbij Framheim Een kaap op de Barrière dichtbij Framheim Dat is ons werk, maar het is niet het eenige. Ik heb aan mijn metgezellen hun kleeding uitgedeeld, opdat ze die kunnen veranderen, als ze dat goed vinden. In rendierbont heeft ieder man twee volledige pakken ontvangen, één dik en een tweede lichter; daarbij beenbanden van hondeleder en mocassins van zeehondevel. Bovendien zijn aan allen uitgedeeld wollen kleedingstukken, en een en ander om zich tegen den wind te beschutten. Het bont werd eerst pasklaar gemaakt, een heel werk, want er was niets op maat gemaakt. De een vond den kap van zijn anorak te lang, de ander te klein; een derde moest zijn broek korter maken, terwijl een vierde ze moest verlengen. Onvermoeid hanteeren we de naald, om te stikken en te zoomen. We maken ook maskers, om het gezicht tegen de koude te beschutten; ik maakte er een, dat ik natuurlijk beter vond dan alle in gebruik zijnde modellen. Den eersten dag, dat ik het aan had, kwam ik met half bevroren gezicht thuis. De slaapzakken zijn voorwerpen van onze grootste zorgen. Johansen werkt met ijver aan een dubbelen zak van eigen vinding. God weet, hoeveel vellen hij er wel voor noodig heeft! Bjaaland is niet minder druk in de weer met veranderingen aan den zijnen. De anderen verklaren zich voldaan met het gegeven model en bepalen er zich toe, den hunnen langer of korter te maken. Ieder zak is besloten in een omhulling van zeildoek, bestemd om te verhinderen, dat de sneeuw overdag door kan dringen in onze op de sleden geborgen bedden. Bovendien beschut die hoes het bont tegen de condensatie van den adem gedurende den slaap. In plaats van zich op de haren af te zetten, blijven de producten van de ademhaling op het doek, waar ze een ijslaag vormen, die men er gemakkelijk van kan verwijderen. Het omhulsel moet langer zijn dan de zak, om het om den hals te kunnen wikkelen, en zoo den adem te verhinderen, in het bed te komen. Onze zakken zijn dubbel, met een binnensten van dun leêr van vrouwelijke rendieren en een buitensten van zwaar leêr van het mannelijke rendier. De beide zakken gaan rondom den hals met veters dicht. Dat model is mij het gemakkelijkst voorgekomen en het eenvoudigst en prettigst; ik kan het niet genoeg recommandeeren. De brillen zijn een noodzakelijk artikel voor een pooluitrusting. In den herfst droeg ik lichtgele. Voor de expeditie naar de pool opende ik een wedstrijd voor het beste type, want ik was bang dat de gele niet voldoende was. De bril, die het best werd bevonden, bestond uit rondjes van leer met een heel klein spleetje. Tijdens de reis naar het Zuiden bediende ik mij van een model, dat Dr. Schanz uit Dresden mij had gezonden. Ik heb nooit last van sneeuwblindheid gehad. Wisting's werkplaats, uitgehold in de Groote Barrière Wisting's werkplaats, uitgehold in de Groote Barrière Een ander artikel is het tuig voor de honden. Bij de laatste expeditie op de Barrière zijn twee dieren in een spleet gevallen door het breken van het tuig. Zulke rampen moeten in het vervolg worden voorkomen, of onze troep zou gauw gedecimeerd wezen. We gaan hierbij met de grootste oplettendheid te werk, en we gebruiken de beste qualiteiten, die we bezitten. Toen dat lange karwei was afgeloopen, had ieder span een volmaakt tuig. Al die bijzonderheden, die den lezer misschien zullen vervelen, toonen, dat er heel wat in orde is te maken voor een tocht als dien wij gaan ondernemen. Het succes is niet alleen afhankelijk van den overvloed aan geldelijke hulpmiddelen, maar vooral van de uitrusting en van de vooraf genomen maatregelen, om alle bezwaren te overwinnen, die zich kunnen voordoen. De overwinning valt te beurt aan hem, die alles heeft kunnen voorzien en de nederlaag komt over dengene, die het verwaarloosd heeft om bijtijds de noodige voorzorgen te nemen. En daarom schrijf ik aan mijn metgezellen zoo vol toewijding, die door hun geduld en hun volharding onze uitrusting tot een maximum van deugdelijkheid brachten, de eer van ons succes toe. Den 16den Augustus beginnen we de sleden te pakken. Het is een groot voorrecht, dat we dat werk beschut kunnen doen, daar de temperatuur afwisselt tusschen 50 en 60 graden vorst met een wind van zes meter in de seconde. Bij een dergelijke koude zou het bijna onmogelijk zijn geweest, buiten dat werk met de noodige zorg te verrichten. De zinkplaten, die onder de sleden liggen, om het inzakken in de zachte sneeuw te verhinderen, worden weggenomen en vervangen door een paar ski. Den 22sten Augustus is de uitrusting ten einde. De honden houden niet van zeer strenge kou, zooals we nu al zoo lang hebben. Als de thermometer naar 50 en 60 graden vorst daalt, geeft hun houding te kennen, dat ze lijden. Ze blijven staan en tillen de pooten beurtelings op, om ze een poosje in de lucht te houden, eer ze weer op de sneeuw komen te staan. Wat zijn het toch slimme beesten! Op de dagen, dat ze weten, dat hun avondmaaltijd uit gedroogde visch zal bestaan, zijn ze niet gretig en enkelen weigeren des avonds in hun tent te gaan. Stubberud vooral heeft veel last met een van zijn pupillen, Funcho geheeten. Hij was geboren tijdens ons verblijf op Madera, in September 1910. Op de avonden, dat vleesch wordt uitgedeeld, gaat ieder van ons, nadat hij zijn span heeft vastgemaakt, de doos halen met zijn portie, die neergezet wordt dichtbij de tent, waar de karkassen van de zeehonden worden bewaard. Funcho wacht altijd dat oogenblik af. Als hij Stubberud ziet gaan, om de bekende doos te halen, gaat hij stil mee naar binnen met de kameraden. Maar als zijn meester geen vleesch meebrengt, gaat hij ervan door. Om den vluchteling te achterhalen, neemt Stubberud dan een list te baat. Eens op een avond, toen Funcho niet wilde binnenkomen, neemt de man het ledige doosje en loopt naar de honden. Funcho, die al zijn bewegingen heeft bespied, komt dadelijk de tent binnen, verrukt over het vooruitzicht, twee avonden achtereen zeehondenvleesch te zullen krijgen. Zijn vreugde is van korten duur; dadelijk wordt hij gegrepen, aan den ketting gelegd en tegenover een gedroogden visch gezet voor avondeten. Funcho wierp toen een zijdelingschen blik naar de ledige doos en naar zijn meester. Daarna had de list geen enkele maal weer succes. Een zeer klein aantal honden bezweek in den winter. Twee stierven aan een ziekte; één, die een gedeelte van zijn haren had verloren, moest worden afgemaakt, en twee verdwenen, waarschijnlijk in spleten gevallen. Tweemaal zagen we een hond in een spleet van den gletscher terecht komen. In de diepte liep hij kalm heen en weer zonder te blaffen. Daar die spleten niet diep waren, maar zeer steile, gladde wanden hadden, konden de honden er niet zonder hulp uitkomen. De beide verdwenenen stierven zeker van honger, in het een of andere gat, een langzamen dood, want de Eskimohond is taai. Herhaaldelijk bleven enkele van onze dieren eenigen tijd afwezig; dan waren ze naar alle waarschijnlijkheid in een spleet gekomen en waren er eindelijk in geslaagd, er weer uit te komen. Als ze er lust toe gevoelden, gingen ze ook wel eens in paren uit op een snoepreisje en bleven soms dagen weg bij een temperatuur van 50 graden vorst. Den 23sten Augustus, bij kalm weer en bedekte lucht met een koude van 42 graden vorst, besloten we de definitieve reis te wagen! De sleden worden naar de Plaats van Vertrek gebracht. Het is geen kleinigheid, ze uit het kleedingmagazijn te halen. Eerst moet de sneeuw worden verwijderd van voor den ingang, en daarna wordt met een hijschtoestel elke slede opgehaald, wegend vierhonderd kilogram. Dan worden de honden aangespannen, die bij het zien van de voorbereidende maatregelen in een staat van groote opwinding verkeeren. Onmogelijk ze een oogenblik te doen stilstaan. De eenen probeeren zich los te scheuren, om een vriend op te zoeken, terwijl anderen zich op een vijand willen werpen. Als de dieren de sneeuw met hun achterpooten krabben, is dat het sein, dat het er op los zal gaan, en voor den koetsier is het dan zaak, goed op te letten en met de zweep klaar te staan. Hij kan met een slag het gevecht verhinderen, maar hij kan ook niet overal tegelijk zijn; en ondanks zijne waakzaamheid wordt er hevig gevochten. Welke zonderlinge dieren! Terwijl ze gedurende den winter betrekkelijk kalm zijn geweest, willen ze nu onder het aanspannen volstrekt vechten. Eindelijk is alles klaar; dus op weg! Voor het eerst bestaat ieder span uit twaalf honden. Hoe zal dat gaan? We worden spoedig volkomen gerustgesteld in dat opzicht. De snelheid is niet zeer groot; maar dat kan ook niet in het begin. Sommige honden zijn te dik om flink te loopen, maar de meeste loopen goed. De beklimming van het talud van de Barrière gaat vlug, al staan ze allen ter halver hoogte stil, om adem te scheppen. De gletscher ziet er net zoo uit als in April. De vlag staat nog op de plek, waar ze is geplant, en is in nog al goeden staat. Onze oude sporen naar het Zuiden zijn nog te onderscheiden. Den 24sten Augustus verschijnt de zon, die zoo lang afwezig is geweest, weer voor de eerste maal. Ongelukkig is het zeer koud, en we moeten op wat hooger temperatuur wachten. Zoolang het zoo koud blijft, kunnen we er niet aan denken, onzen weg te vervolgen. En we blijven ter plaatse. De dagen gaan voorbij, en nooit komt de minste aanwijzing van de komst der lente; soms stijgt de thermometer tot 30 graden vorst, maar dadelijk daalt hij weer tot 50. Dit wachten is ontzenuwend; ik vrees dat de andere ontdekkers, mijn concurrenten, reeds dichtbij het doel zijn, en dit gevoel wordt gedeeld door mijn metgezellen, zooals uit hun gesprekken blijkt. “Ik zou wel eens willen weten, op welken afstand van de pool Scott nu is,” zegt de een. “O, hij is nog niet op weg,” antwoordt een ander. “Het is veel te koud voor zijn pony's.” Waarop ik antwoord: “Ja, als in de Mac Murdostraat de temperatuur even laag is als hier; maar naar mijn meening moet ze in de bergen minder laag wezen. Ge kunt dus gelooven, dat de mededingers niet werkeloos zijn. Die snaken hebben getoond, waartoe ze in staat zijn.” Ik ben besloten, de kans te wagen bij de eerste gelegenheid, al is die ook niet bijzonder gunstig. Als dan later de koude te hevig wordt, kunnen we nog teruggaan. En daar is September met 40 graden onder nul. Ik besluit dus nog te wachten. Den 2den daalt de thermometer tot 53, daarna steeg ze den 6den tot 29 en den 7den tot 22 graden vorst. Een lichte oostenwind schijnt iets van het voorjaar mee te brengen. Dus wordt het vertrek op morgen vastgesteld. Den 8sten September staan we op en ontbijten op den gewonen tijd, maar beginnen daarna onmiddellijk met toebereidselen voor het vertrek. We moeten twaalf honden aanspannen voor de ledige sleden, die ons naar de Plaats van Vertrek hebben gebracht. Het is een verbazend moeilijk werk, en om de beesten op te halen en in te spannen, zijn bij elk voertuig twee mannen noodig. De voorzichtige koetsiers hebben hun sleden stevig aan een paal vastgemaakt, die diep in de sneeuw is geslagen; anderen hebben er zich toe bepaald, de hunne achterste voren te zetten, en weer anderen hebben in het geheel geen voorzorgsmaatregelen genomen. Ieder moet gereed wezen op het oogenblik dat de eerste slede in beweging komt, anders zijn de honden niet te houden. Op het oogenblik, dat het sein tot vertrek zal gegeven worden, barst er een formidabel gehuil los; twee spannen vliegen weg zonder meesters. Ze worden dadelijk achtervolgd, maar 't is onmogelijk ze in te halen. In die omstandigheden verliezen we weer tijd, maar ten laatste komt alles toch in orde; de honden zijn voor de beladen sleden gespannen, en dien dag leggen we nog 19 kilometers af langs de reeks vlaggen, die op afstanden van twee kilometers staan. De eerste nacht in het bivak is nooit prettig; maar deze was bijzonder naar, want onze negentig honden maken zoo'n lawaai, dat het onmogelijk is, een oog dicht te doen. Om vier uur in den morgen staan we dan ook al op. Dien dag moeten we tijdens de rustpoos voor den maaltijd vier honden afmaken, die ons zijn gevolgd, en waarvan de tegenwoordigheid last zou geven. Het zijn een wijfje met drie jonge honden. De weg is zeer goed, en de vlaggen langs de route zijn in besten staat; sinds we ze hebben geplant, moet het in het geheel niet hebben gesneeuwd. Lengte van deze etappe 25 kilometers. De spannen honden zijn nog niet heelemaal op streek, maar van uur tot uur maken ze vorderingen. Den 10den September schijnen de honden op dreef te zijn; ze zijn haast niet te houden. Ieder wil vooraan komen, en ieder oogenblik komen er botsingen en verwarringen. Bij die wedstrijden in snelheid vermoeien de honden zich onnoodig, en wij verliezen maar tijd met ze te scheiden. De heele troep is in een staat van groote opgewondenheid. Lassesen, die zijn vijand Hans in een ander span ontwaart, vraagt dadelijk hulp van zijn vriend Fix. Alle twee werpen zich dan met volle kracht naar voren en sleepen hun metgezellen mee. Hoeveel moeite hij ook doet, de koetsier slaagt er niet in, ze te houden. Toen Lassesen en Fix de groep van Hans hebben bereikt, werpen de spannen zich met woede op elkander. Daar wij onze dieren niet meester kunnen worden, maken we de heftigste los en binden ze achter de sleden vast. Door tijd en geduld wordt dan op het laatst de vrede hersteld. Dien dag leggen we 30 kilometers af. Den volgenden hebben we bij het opstaan 55 graden onder nul! Het is prachtig kalm en helder weêr. In den nacht hebben de honden zich betrekkelijk rustig gedragen, een bewijs dat ze niet van dit weêr houden. De hevige koude maakt de sneeuw minder goed en dus het loopen langzamer en moeilijker. Overdag ontmoeten we veel spleten. De slede is haast in een spleet terecht gekomen; ze kan nog net op tijd worden gegrepen. Onder het loopen lijden we niet van de kou, en hebben het soms zelfs te warm. De adem van de honden, die zich verdicht, vormt boven de sleden een zoo dikke wolk, dat de koetsier het span niet kan onderscheiden, dat op het zijne volgt, hoewel die afstand heel klein is. Na nog een paar dagen van geweldige konde en groote inspanning volgt den 14den September bij heldere lucht een verkenning over de witte vlakte, die zich eindeloos ver uitstrekt, en daar zien we door onze kijkers een heuveltje. Het is het dépôt van 80 graden, vlak vóór ons! Hansen die van Framheim vooraan heeft geloopen als verkenner, meestal zonder kompas, mag wel worden gelukgewenscht, dat hij ons zoo goed heeft geleid. Ons dépôt op 80 graden Z.B Ons dépôt op 80 graden Z.B Toen wij om kwartier over tien in den morgen aan het magazijn zijn aangekomen, worden dadelijk de sleden ontladen. Gedurende dien tijd maakt Wisting een kop warme melk gereed op een Primustoestel, dat achter een kist staat te branden. Goed beschut in de kisten, is de petroleum nog vloeibaar, ofschoon op dit oogenblik de thermometer op 56 graden onder nul staat. Nooit heeft een kop warme melk mij zoo goed gesmaakt. Mijn plan om terug te gaan is in de laatste dagen versterkt geworden. Het zou bepaald meer dan roekeloos wezen, nog verder voort te gaan op den weg naar de pool, en ik besluit, hoeveel het mij ook kost, om te keeren. Het is gebeurd! We nemen plaats op de slede en terug gaat het naar Framheim. De weg is slecht; maar daar de sleden zoo licht zijn, gaat het toch vlug met de honden. Ik zit naast Wisting, wiens span honden mij het sterkst lijkt. Ik verbaas mij, dat men bij een zoo hevige koude onbewegelijk op de slede kan blijven zitten, zonder te bevriezen. Maar er gebeurt niets. Er loopen telkens een paar kameraden, om warm te worden, en enkelen leggen den heelen weg loopend af. Ik trek mijn ski aan en laat mij slepen aan een touw, dat aan een voertuig is vastgebonden op de manier van het snörrekjöring. Die sport heeft nooit iets aantrekkelijk voor mij gehad; maar nu is het een middel, om warme voeten te krijgen. Den 15den September maakten we in de tent het avondeten gereed, toen Hansen vertelde, dat hij een bevroren hiel had. Inderdaad was het achtergedeelte van zijn voet ongevoelig en wit. We wreven het flink, tot de gevoeligheid teruggekomen scheen. Daarna komt Stubberud ook aan de beurt. Dezelfde bewerking en hetzelfde resultaat. De situatie is niet al te best. Twee mannen met bevroren voeten op 75 kilometer afstands van Framheim! Den volgenden dag is de temperatuur minder moordend. De thermometer staat maar op 40 onder nul. In vergelijking met 56, de temperatuur van eergister, is het haast zomer. In die buitensporige kou voelt men weinig van een paar graden minder of meer, maar het verschil tusschen 40 en 60 is zeer groot. In den loop van de étappe worden verscheiden honden, die niet meer kunnen loopen, losgemaakt; we dachten dat onze sporen hen zouden geleiden, maar we zagen ze nooit terug. Wat verder valt Sara dood neer. Bij deze terugreis naar Framheim gingen we in dezelfde volgorde als bij het heengaan. Hansen en Wisting vooruit, en meestal heel ver vóór de anderen; als ze een goeden voorsprong hebben, wachten ze op hen. Bij de cairn op 30 kilometer van Framheim had ik willen wachten op de achterblijvers; maar het was prachtig weêr en de sporen zijn duidelijk te zien; ik besluit maar door te gaan. Hoe eerder onze zieken in het huis komen, hoe beter. De beide sleden kwamen dus aan ons winterkwartier aan om vier uur in den avond; de derde om zes uur, twee andere om half zeven en de laatste te middernacht. Zoodra we in ons home zijn, worden de zieken geholpen. Presterud heeft beide hielen bevroren; Stubberud en Hansen zijn lang niet goed; we moesten boorcompressen op hun wonden leggen. Het duurde nog al wat; maar ten slotte liet de oude huid los en kwam de nieuwe frisch en wel voor den dag. De hielen waren weer gezond. [bewerk] V. Nieuwe verdeeling van de karavaan.—Op 24 September verschijnt eindelijk de lente!—Op 19 October heeft het vertrek naar de pool plaats.—Moeilijke marschen.—Nevels en stormen.—We komen aan het bergland. Verschillende omstandigheden noodzaken mij, den gang van zaken te wijzigen. In plaats van allen naar de pool te gaan, zullen wij ons in twee groepen verdeelen. De eene, waarover ik het bevel zal voeren, zal naar het Zuiden gaan, terwijl de andere het Koning Eduard VII-land zal exploreeren en de omstreken van de Walvischbaai. Dat tweede detachement zal bestaan uit Presterud, Stubberud en Johansen. De nieuwe schikking biedt veel voordeelen aan. Vooreerst zal een groep van vijf personen sneller kunnen vooruitkomen dan een groot gezelschap. De lange duur van de toebereidselen in den morgen, om het kamp op te breken, was bij vorige expedities juist een gevolg van den te grooten omvang van de karavaan. Met de helft van de menschen hoop ik dat tijdverlies zeer te beperken. In de tweede plaats zullen, als de afdeeling, die naar de pool gaat, kleiner wordt, de levensmiddelen, in de dépôts opgestapeld, langer strekken voor de voeding. En eindelijk zal deze wijziging uit wetenschappelijk oogpunt het voordeel bieden, dat twee verschillende gebieden zullen worden geëxploreerd. De afdeeling voor het Zuiden zal vertrekken zoodra de lente werkelijk is gekomen. Wat Presterud betreft, hij mag zelf den datum bepalen, waarop hij met zijn groep zal willen vertrekken. Twee dagen na onze terugkomst begeven Wisting en Bjaaland zich naar den dertigsten kilometer, om de honden thuis te halen, die daar waren losgemaakt en die nog niet waren teruggekomen. In zes uren volbrengen onze kameraden dat tochtje van 60 kilometers. Ze brengen tien deserteurs mee. Bij de komst der sleden maakte geen van die dieren een beweging, om op te staan. Ze moesten worden opgeheschen, om ze in het tuig te brengen; één of twee, die zieke pooten hadden, werden per slede vervoerd. Den 24sten September doen zich de eerste teekenen van het voorjaar voor. Bjaaland schiet een zeehond. De wederverschijning van die dieren op het pakijs is een zeker teeken van de nadering van het mooie weer. Den volgenden dag schieten we er weer een. Natuurlijk profiteeren de honden ten zeerste van deze jacht, en wij smullen van uitstekende côteletten. Den 27sten September nemen we een plank weg, die het venster van onze kamer afsloot. Den 28sten, na tien dagen afwezig te zijn geweest, keert Camilia terug. Ze was losgemaakt op 110 kilometers afstands van Framheim. Bij haar terugkomst is ze dik en vet; ze heeft zich waarschijnlijk op reis te goed gedaan aan een van haar kameraden. De vele bewonderaars juichen haar toe door luidruchtige ovaties. Den 29sten September wordt een vlucht stormvogels gesignaleerd; hun komst is ook een lenteteeken. Bij het zien van de zeer laag vliegende vogels komen de honden aanhollen, om te trachten ze te vangen. De mooie vogels vliegen eenige malen om het huis, als om te zien, of wij er nog waren. Met een sierlijke beweging zwenken de stormvogels bij het zien van de honden en verdwijnen tot groote verbazing van de viervoetige jagers. Allen bleven onbewegelijk staan, als getroffen door verbazing, zien schuin naar boven en dan naar elkander, en dan werpen ze zich bij gebrek aan ander wild op elkaâr, en er ontstaat een verwoed gevecht. Door al die teekenen weet ik nu, dat het goede seizoen is aangebroken, en ik besluit, dat zoodra de door de koude gewonden beter zullen wezen, wij zullen vertrekken. Den 19den October begeven we ons op weg. De laatste dagen is het weêr zeer veranderlijk geweest. Nu eens wind, dan volkomen stilte, dan weer sneeuw, dan een heldere hemel, in één woord, de veranderlijkheid van het voorjaar. Vandaag nog ziet het er niet al te gunstig uit. Des morgens is het mistig met bedekte lucht; tegen negen uur of half tien wordt het lichter, en tegelijkertijd verheft zich een lichte oostenwind. Hoe het zij, ik geef order tot vertrekken. Buiten den leider der expeditie bestaat de karavaan uit Heimer Hansen, Wisting, Hassel en Bjaaland, en uit vier sleden, elk getrokken door dertien honden. Levensmiddelen bevinden zich in het dépôt op den 80sten breedtegraad; wij nemen dus slechts zooveel mee, als we noodig hebben om daar te komen; dus zijn de sleden zeer licht, en zonder vrees om de honden teveel te vermoeien, nemen we erop plaats. Op het pakijs is Presterud geïnstalleerd met zijn kinematografisch toestel, om ons in het voorbijgaan op te nemen. Aan den overkant vinden we hem weer op de plek, waar de Barrière moet worden bestegen. Hijgend volgt ons de photograaf. Eenmaal op flinken afstand van het station, keer ik mij om, ten einde een groet toe te wuiven aan het huisje, waar we zooveel aangename uren hebben doorgebracht. Hoe groot is niet mijn verbazing, dat ik daar weer Presterud zie staan met zijn instrument. Het laatste, dat ik zag, eer ik mij stortte in de groote ijswoestijn, is een kinematograaf. De weg is uitstekend, maar daarentegen wordt het weêr, naarmate we verder komen, al neveliger. Bij het afdalen van een ijsheuvel had het weinig gescheeld, of we waren allen verzwolgen geworden door een afgrond, een enorme spleet. We zijn blijkbaar weer teveel naar het Oosten afgeweken; dus laat ik terstond westelijk aanhouden. Tegelijk trek ik mijn ski aan, en een touw grijpend, dat aan een slede vastzit, laat ik mij trekken. Kort daarna in een helder oogenblik bespeuren we een der langs den weg opgerichte vlaggen, en dadelijk richten we onzen koers daarheen. Wat een herinneringen zijn reeds aan die plek verbonden! Op onze vorige expeditie hebben we er geweldig van de koude geleden. Lengte van de étappe 37 kilometers, wat niet slecht is voor het begin. Het kamp wordt opgeslagen op dit punt. Daar we nu maar één tent hebben, zal het opslaan van het bivak niet zooveel tijd nemen als bij vorige gelegenheden. Inderdaad wordt onze schuilplaats in enkele oogenblikken opgezet, en alles komt vlug in orde, alsof we al lang geoefend zijn in dat werk. De tent is ruim genoeg voor ons allen en al het noodige. Gedurende de reis naar het Zuiden nemen we altijd dezelfde volgorde in acht bij het in orde maken van het kamp. Zoodra de karavaan halt heeft gehouden, gaat men allereerst aan het opslaan van de tent. Wisting glijdt onder het zeildoek en plant den middenstok, terwijl de anderen de touwen spannen; als eenmaal de tent staat, breng ik de kampbenoodigdheden en de keukenvoorwerpen en zet alles op zijn plaats, die altijd dezelfde is. Ik steek het Primustoestel aan en vul den ketel met sneeuw. Gedurende dien tijd verdeelen de anderen het voedsel onder de honden en geven hun dan de vrijheid. De riemen worden van alle ski afgenomen en in een kist geborgen of opgehangen aan de houten, die in de sneeuw overeind worden gezet en vastgemaakt aan de sleden. Naar aller meening is de tent volmaakt. De donkere kleur voldoet goed, en het inwendige maakt een zeer prettigen indruk. Den 20sten October hebben we in den nacht een oosterstorm; tegen den morgen wordt het beter, en om tien uur kunnen we vertrekken. Nauwelijks zijn we onderweg, of de wind steekt weer op met grooter kracht en doet de sneeuw in dikke massa's opwarrelen. We komen toch even gauw vooruit langs den met vlaggen aangegeven weg. Na een étappe van 31 kilometers komen we aan een cairn van sneeuw, opgericht in April j.l., die nu nog volkomen vast is. Die pyramiden bieden dus weerstand aan de stormen, en door die ervaring op het denkbeeld gebracht, besluiten we met zulke heuvels onzen heelen weg tot de pool aan te duiden, om den terugkeer te vergemakkelijken. In den loop van den dag loopt de wind naar het Zuidoosten; het is altijd een koude wind, maar de sneeuwjacht heeft opgehouden. Temperatuur 24 graden; dat is geen hevige koude, maar als men in den wind loopt, voelt men het toch. Des avonds, tegen het eind van de étappe, hebben we onze vroegere sporen teruggevonden; hoewel ze al zes weken oud zijn, kan men ze nog heel goed herkennen. Daar we in de laatste uren geen van onze vlaggen hebben gezien, zijn we blij met die ontmoeting, vooral omdat een gevaarlijke plaats, gelegen op ongeveer 75 kilometer van het station, in de buurt moet wezen. Ook den volgenden dag dichte nevel en een sterke oostenwind met sneeuwjacht. Men kan geen paar pas vooruit zien, en we naderen het verraderlijke deel van den gletscher! Om een poging te wagen, het gevaarlijke eind te vermijden, gaan we weer naar het Oosten, en na een laatsten blik op het bivak, om te zien of we niets hebben achtergelaten, gaat het op weg! Altijd afschuwelijk weêr. De hemel stuurt sneeuwbuien op ons af, terwijl de wind ons dikke massa's in het gelaat duwt, die hij van den grond heeft opgenomen. Van uit de achterhoede is het begin van de karavaan nauwelijks zichtbaar. Bjaaland vormt de voorhoede. We hebben al verschillende spleten gepasseerd, die niet zeer breed zijn, toen eensklaps de eerste slede wegzakt. De koetsier slaagt er in, zich te bevrijden en vat de teugels; maar eenige oogenblikken later zakt de slede dieper en verdwijnt. Bjaaland heeft den tijd gehad, een goed steunpunt op de sneeuw te vinden en het span blijft ook boven. Het voertuig zakt echter steeds dieper in het gat. Dat alles is in enkele seconden gebeurd. “Ik zal alles loslaten,” schreeuwt onze kameraad, en op hetzelfde oogenblik snellen Wisting en ik hem te hulp. Een oogenblik later verdwenen de slede en de dertien honden in den afgrond. Op den wanhoopskreet van onzen vriend snellen Hassel en Hansen van hun kant toe met een touw. Dat wordt onmiddellijk vóór aan het voertuig gebonden, en staande op het vaste ijs, houden Bjaaland en ik het vast, om de slee zoolang te houden, dat de honden kunnen worden afgespannen. Waarna we de slede optillen en die daarna vastmaken aan die van Hassel, welke dwars over de spleet is gezet, waar die het smalst is. Nu kunnen we weer ademhalen en even uitrusten. Maar het is onmogelijk, de slede op te visschen, zonder haar eerst te ontpakken. Na zich aan een stevig touw te hebben laten vastbinden, wordt Wisting neergelaten en gaat tot dat werk over, terwijl Bjaaland en ik steeds de slede ophouden en Hassel en Hansen de kisten in ontvangst nemen. Tegen hun gewoonte werken die beiden langzaam. Wisting, die van beneden hun steunpunt heeft onderzocht, heeft ze gewaarschuwd voorzichtig te wezen. De ijsrand, waarop ze staan, is maar een paar centimeter dik! Onze kameraden zijn daarvoor niet bang en gaan zoo rustig met den arbeid voort, alsof ze volkomen veilig waren. Het is nog ons geluk geweest, dat we hier het ongeval hebben gehad, de eenige plek, waar de spleet zoo smal is, dat men er een slede overheen kan zetten. Meer naar het Westen zou alles verzwolgen zijn. Toen eenmaal het voertuig ontladen was, wordt het op den gletscher geheschen en Wisting wordt opgehaald. “Wel, ben je niet blij, dat je uit het gat verlost bent?” vraag ik hem. “Ik weet het niet; het was daar wel rustig in die ijsdiepte,” antwoordt hij lachend. Amundsen in poolcostuum Amundsen in poolcostuum Thans is de grootste voorzichtigheid voorgeschreven. De grond is letterlijk vol spleten. We zijn op dat gedeelte van de Barrière, dat we het Varkensgat hebben gedoopt. Met den dikken nevel, die ons omgeeft, zou het dwaasheid zijn, verder te gaan op dit gebroken ijs. Dus wordt besloten, dat er gewacht zal worden op helder weêr. Maar op den grond vol holten is nergens een ruimte, die groot genoeg is, om de tent op te slaan en de palen. Eindelijk, na lang zoeken, ontdekken we een kleine oppervlakte, die er nog al vast uitziet; daar wordt onze tent dadelijk opgeslagen, en de palen staan op de lippen van de afgronden, die ons omringen. De honden worden vastgebonden, om ze te beletten, in den een of anderen afgrond te storten en daarna wordt al het materieel, dat we noodig hebben, in de tent gebracht met duizend voorzorgen. Wisting; die wat noodig heeft uit zijn slede, gaat naar buiten. Plotseling zien we hem tot onzen grooten schrik wegzakken als in een val. Onze kameraad heeft gelukkig de tegenwoordigheid van geest, de armen uit te breiden en slaagt er zoo in, zich op de oppervlakte op te houden. Let wel, dat hij al herhaalde malen zonder ongelukken dienzelfden weg was gegaan. Wisting was nauwelijks aan den dood ontsnapt; de spleet, waarin de ongelukkige was gevallen, was een afgrond van eindelooze diepte. Daar we niets beters te doen hebben, tracteeren we ons op een goeden maaltijd. De lucht mag opklaren, als ze wil, en wij nemen er den tijd van. Tegen één uur in den namiddag wordt de nevel minder dicht, en opeens houdt ook de wind op. Om drie uur eindelijk wordt het helder, en dadelijk gaan we zien, hoe het buiten is. Het weêr wordt blijkbaar beter; hoewel in het Zuiden de nevel nog altijd zeer dicht is, kan men in het Noorden plekjes blauwe lucht onderscheiden. Door al het grijs verschijnt flauw een soort van koepel. Dadelijk gaan Wisting en Hansen het terrein inspecteeren in die richting. Die koepel is eenvoudig een kleine ijsheuvel, zooals we al verscheidene in deze buurt hebben ontdekt. De verkenners kloppen met hun stokken op het ijs; de heuvel is maar een dunne korst boven een verschrikkelijken afgrond! Om vier uur wordt de lucht helder. Dadelijk vertrek ik, om den omtrek te verkennen met twee man, ten einde den uitweg te zoeken uit het labyrinth, waarin we zijn geraakt. Zorgvuldig aan een touw gebonden, stappen we oostwaarts, de richting, die we altijd hebben gevolgd in dergelijke omstandigheden. Op weinige schreden van het kamp verwijderd, eindigt het gebied van de spleten. Daar trekt ook de nevel op, en de laatste van de aan het touw gebonden mannen kan den voorsten onderscheiden. De tent staat juist op den noordoosthoek van een terrein, vol heuveltjes. Er is geen twijfel aan, de karavaan heeft in haar geheel gekampeerd in het Varkensgat. Na nog een eind naar het Oosten onzen weg te hebben voortgezet, tot de weg volkomen vrij is, keeren we naar het kamp terug. Het inpakken wordt vlug verricht, en nu op weg! Welk een voldoening het geeft, als men weer onder zijn voeten een goed en stevig terrein heeft, merken we nu eerst. Het gaat in volle vaart naar het Zuiden! We zijn nog niet geheel uit de moeilijkheid; juist dwars over onzen weg liggen spleten, smalle wel is waar, maar het is een waarschuwing. Verderop volgt weer een terrein met heuveltjes. “Als we erover heen gingen, inplaats van eromheen te trekken,” stelt Hansen voor. “Ja, maar het is een gewaagde geschiedenis.”—“Laat ons het maar probeeren,” antwoordt onze kameraad, altijd klaar om vooruit te gaan; “als het niet gaat van dezen kant, wel, dan gaat het maar niet en we kunnen het aan de andere zijde probeeren.”—Ik moet bekennen, dat ik zwak was en toegaf aan Hansen's verzoek. In het begin schijnt alles naar wensch te gaan. Verscheiden heuveltjes worden beklommen, maar dan plotseling verdwijnen de drie honden van Hansen in een spleet. Onze vriend vischt zijn dieren op, en de rest van de karavaan komt zonder hinder over de plek. Eenige oogenblikken later weer een val aan het vooreinde van de karavaan! Het gaat niet goed! We zijn verzeild geraakt in een nieuw labyrinth, niet minder gevaarlijk dan het eerste. Dadelijk laat ik stilhouden; ik heb genoeg van die oefening en geef bevel, terug te gaan. “Wacht nog enkele meters; we zijn zóó aan het einde van de moeilijkheid,” zegt Hansen, die zijn denkbeeld niet wil opgeven.—“Goed, maar intusschen zullen we maar teruggaan.” Het was een heuvel, door den ijsdruk ontstaan, gelijk aan die, welke zich te midden van het drijvend ijs vormen. Deze scheen te bestaan uit vier enorme gletschers, die schuin tegen elkander opstonden; er was stellig een gapende afgrond ertusschen. Hansen, die er altijd genoegen in heeft gevonden, op dit terrein te werken, waarschijnlijk om de stevigheid te onderzoeken, keert brommend om en werpt een blik vol woede op de ijsmassa's, die zijn ervaring niet hebben willen versterken. Thans hebben we een ruim uitzicht over de Barrière. Zooals we al vroeger hebben opgemerkt bij verschillende gelegenheden, ligt zulk een verbrokkeld gedeelte van den gletscher in een diepte. Na daaromheen te zijn gegaan, komen we op een hooger deel en zien in het Oosten een stok met een vlag. Onze weg lag dus te veel naar het Westen. Nog enkele spleten, dan een enorm gat, en eindelijk hebben we vasten grond. In den namiddag gaan we voorbij twee sneeuwhutten, opgericht tijdens onze vorige expeditie. Ze zijn ten halve door sneeuwstormen gevuld. We zetten ernaast de tent op. Het is zacht en aangenaam weêr, en slechts 42 kilometer scheiden ons van het dépôt. We moeten ons gelukkig achten, dat geen enkel van al die incidenten ernstige gevolgen heeft gehad. Afgezien van de spleten was de weg goed en het marcheeren niet moeilijk. Den 22sten October hebben we bij het opstaan een bedekte lucht en geen uitzicht. Nauwelijks op weg, komt een sneeuwjacht zoo dicht, dat men niets kan zien op tien sledelengten vóór zich. We willen van avond bij het dépôt aankomen; maar zal dat ons gelukken bij zulk weêr? Intusschen, vooruit maar! Voordat we het gevaar loopen er voorbij te gaan, is er een goed eind weegs. In het zenith is de lucht betrekkelijk helder, en we hopen, dat de storm niet zal aanhouden. Maar jawel, in plaats van te bedaren, wordt hij heviger. Aan de slede van Wisting is de beste afstandwijzer aangebracht. De ervaring heeft ons geleerd, dat zijn aanwijzingen zeer precies zijn. Om half twee in den namiddag wijst hij precies den afstand, die van het dépôt het kamp van dien morgen scheidt. Hansen, die de beste oogen heeft van den heelen troep, moet op ons verzoek den horizon afzoeken. Op hetzelfde oogenblik bespeurt men ons magazijn op eenige sledelengten links van ons. Door den nevel gezien, lijkt het een ijspaleis. Kompas en afstandwijzer zijn dus in orde. Terstond begeven we ons in die richting en slaan verheugd ons kamp bij het dépôt op. Van de drie belangrijke punten, die we in den loop van onzen tocht naar het Zuiden moeten aandoen, hebben we het eerste gevonden, en vier etappes zijn voldoende geweest, om de 160 kilometers af te leggen, die het van Framheim scheiden. Nu kunnen de honden uitrusten en naar hartelust smullen in zeehondenvleesch. Tot nu toe is alles hun goed afgegaan. Met uitzondering van een enkelen, lijken ze allen goed gezond en sterk. De Alice Wedel Jarlsberg De Alice Wedel Jarlsberg De kisten en het materiëel zijn begraven onder een dikke laag sneeuw, door den wind opgejaagd. We halen er eerst het vleesch uit en snijden het in enorme sneden voor de honden. Toen die verdeeling is afgeloopen, gaat het eten aan den gang. Eerst blijft alles stil; ieder heeft geen andere zorg dan zijn maag te vullen. Toen eenmaal de magen tot rust zijn gebracht, is het uit met den vrede en de eendracht. Hoewel Hai nog niet de helft van zijn portie op heeft, werpt hij zich op Rab en neemt dien zijn deel af. Natuurlijk roept de diefstal het grootste lawaai in het leven, en eer Hansen erbij is kunnen komen, om de orde te herstellen, is de schuldige verdwenen. Het is een prachtig beest, maar geweldig stijfkoppig. Als die zich eenmaal iets in den kop heeft gehaald, kan men hem er niet afbrengen. Tijdens een rust moest ik bij toeval de porties uitdeelen aan het span van Hansen. Na zijn deel te hebben opgegeten, gaat Hai eens probeeren, of hij niet wat extra's kan veroveren. Vlak vóór hem eet Rap rustig zijn deel, en opeens springt hij op den buurman en dwingt hem, zijn pemmikan te laten staan. Ik zie het geval, en eer Hai zich van het heele maal van zijn kameraad heeft kunnen meester maken, grijp ik hem in het nekvel en geef hem op den bek een dracht slagen met den steel van de zweep, mijn best doende hem het stuk pemmikan af te nemen. Het ging zoo niet. Ik moest een echten strijd beginnen en rolde herhaaldelijk met mijn tegenstander in de sneeuw. De overwinning bleef aan mijn zijde; maar ik kwam er niet zonder schrammen af, en Rap kon weer gaan eten. Bij den eersten slag op den muil zou ieder andere hond hebben losgelaten; maar Hai wou niet toegeven... Wat is het een genoegen, in de warme tent te komen na een heelen dag van ijzigen wind. In den nacht slaat de wind naar het Noorden om, en den volgenden morgen weer storm. Alle sneeuw, die de wind voor ons uit heeft gedreven, komt weer naar het Zuiden terug, en men kan geen vier pas vóór zich uitzien. Vandaag komt het er weinig op aan! We moeten de spannen hier acht-en-veertig uren laten uitblazen. Den heelen dag in een slaapzak is niet alles. Men kan niet altijd praten en ook niet voortdurend zijn indrukken opschrijven. De maaltijden en het lezen zouden een prettige afwisseling wezen, maar op een dergelijke expeditie zijn de menu's zoo weinig nieuw en de bibliotheek is dat ook niet. De eenige toevlucht is de slaap. Gelukkig degenen, die in zulke omstandigheden een wijzertje rond kunnen slapen! Toen overdag de wind wat was gaan liggen, maken we een nieuw dépôt in orde in de plaats van het eerste. We zullen hier drie complete slede-uitrustingen achterlaten, die wij niet noodig hebben. Misschien zal ons troepje van het Oosten er gebruik van kunnen maken. Dit dépôt, dat vrij goed is voorzien, zou geschikt zijn voor een expeditie, die zich voorstelde, het Koning Eduardsland te exploreeren. De bagage wordt vervolgens opgeladen. Toen het avond was geworden, was alles gereed voor het vertrek. Maar er is geen haast, want de volgende dag moet ook nog rustdag zijn. Onder deze breedten is het intusschen wijs, te profiteeren van het goede weêr, als het er is. Men weet nooit, hoe lang het duurt. Er gebeurt niets interessants op 24 October. De mannen slapen naar hartelust, en de honden eten dat het een aard heeft. Met het oog op de inspanning, die nog van hen zal worden gevergd, doen ze allen krachten op. De afstand tusschen den 80sten en den 82sten breedtegraad zal nu worden afgelegd met een snelheid van 28 kilometer per dag. We zouden tweemaal zoo vlug kunnen trekken; maar dit is geen wedren. Hoe zullen de honden thans loopen, nu de sleden zwaar bepakt zijn? We twijfelen er niet aan, of ze zullen deze lasten kunnen trekken. Den 25sten October heeft het vertrek van het dépôt op den 80sten graad plaats, bij helder en zacht weêr met een zwakken noordwestenwind. Daar ik als verkenner voorop zal gaan, plaats ik mij eenige meters vóór de slede van Hansen. Een laatste blik over het kamp, dat we gaan verlaten, en voorwaarts marsch! Maar pas ben ik onderweg, of ik val, en in een oogwenk is het eerste span bij mij. In de drukte, door mijn val veroorzaakt, staan de honden gelukkig stil, en ik kom er zonder nadeel af. Ik was woedend, maar paste wel op, het niet te laten blijken, want het zou geen ander resultaat hebben gehad, dan de algemeene hilariteit te vergrooten. Bovendien ik kan het enkel aan mijzelven wijten. Waarom ben ik niet met een flinken afstand tusschen mij en de voorste slede op weg gegaan? Ik verander nu van plaats en ga weer naar de achterhoede. Toen eenmaal de orde is hersteld, vliegt het span van Hansen als een pijl uit den boog voort, gevolgd door de drie andere. Mijn kameraden op hun ski laten zich achter hun voertuigen trekken. Ik heb groote moeite om te volgen; denkend dat de ijver van de honden wel spoedig wat zal verminderen, houd ik mij goed. In een uur leggen de honden tien kilometer af. Aan zoo'n snelheid heb ik genoeg en ik ga zitten op de slede van Wisting. Ik hield in het vervolg die plaats tot op 85.5 graden Z.B. en legde zoo 550 kilometer af zonder de minste vermoeienis. Neen waarlijk, nooit zou ik vroeger hebben gedacht, dat ik een deel van de reis naar de Zuidpool zou kunnen afleggen, gemakkelijk in een slede gezeten. Dat resultaat heb ik te danken aan het onovertroffen meesterschap van Hansen. Hij houdt zijn span honden in de hand op merkwaardige manier; de honden erkennen zijn gezag onvoorwaardelijk en weten, dat bij de geringste ongehoorzaamheid de straf onverbiddelijk volgt. Natuurlijk komt nu en dan bij die halfwilde dieren de natuur wel eens boven; maar het strenge tot de orde roepen herstelt de tucht dan gauw en voor langen tijd. Op den 26sten October kregen we de enorme ijsheuvels in het gezicht, die we hebben gezien tijdens onze tweede expeditie voor het in orde brengen van de dépôts tusschen 81 en 82 graden Z. B. De ervaring heeft ons het nut geleerd van de cairns van sneeuw, om gemakkelijk den terugweg te vinden te midden van de groote, witte woestijn. Daarom gaan we voort, onzen gang te merken met die hoopen. De terugweg is dan in zekeren zin getraceerd en makkelijk te volgen. In het geheel hebben we 150 cairns opgericht van twee meter hoog; voor de samenstelling hebben we niet minder dan 9000 blokken gebruikt, die we met groote messen uit de sneeuw moesten snijden. Ieder van die hoopen bevatte een document, dat het nommer van de cairn aangaf, de ligging, den afstand tot de volgende pyramide naar het Noorden en de richting, waarin zich die pyramide bevond. Misschien zal men mijn voorzichtigheid overdreven vinden; maar naar mijn meening is geen enkele voorzorgmaatregel overbodig in die eindelooze eenvormigheid. Als men verdwaalde te midden van die woestijn, die overal gelijk is van horizon tot horizon, zou het zeer moeilijk zijn, weer den goeden weg te herkennen. Bovendien gaf de inrichting van die sneeuwhoopen ons verschillende voordeelen. Zoo is iedere rust voor de oprichting van die herkenningshoopen voor de honden een gelegenheid om krachten te verzamelen. De eerste werd opgericht op 80.23 Z.B. en verder zetten we er neer op elke 13 tot 15 kilometer. Den 30sten werd voor de eerste maal een hond geschoten, die te oud was om te volgen en die tot het span van Hansen behoorde. Zijn lijk werd op een cairn geplaatst, en op den terugweg kan het den troep nog tot voedsel dienen. Dienzelfden dag komen we aan een belangrijk punt, het dépôt van 81 graden. We gingen een beetje oostelijk daarvan voorbij. Na twee vrij breede spleten te zijn overgestoken, maar die gelukkig vol sneeuw waren, kwamen we aan het dépôt om twee uur in den namiddag. Alles is in volmaakte orde. De vlag wappert erboven; men zou niet hebben gedacht, dat ze er al acht maanden waaide. Den volgenden dag is het prachtig weer, geen zuchtje wind en een stralende zonneschijn. De slaapzakken worden te drogen gehangen, om ze te bevrijden van de ijslaag, die zich binnen heeft afgezet. We maken buitendien gebruik van het heldere weer, om de ligging van het dépôt vast te stellen en de kompassen te verifiëeren. De onder weg verbruikte levensmiddelen worden dan vervangen. Den dag daarna is het een dikke mist, en na de prachtige zon van den vorigen dag is de indruk somber en onaangenaam. Een stuivende sneeuw maakt het gaan moeilijk. Nu en dan een nauwe spleet, maar dat is niet de moeite waard erover te spreken. Tot den 22sten kilometer niet het minste ongeval, maar iets verder komt er een ernstig ons overvallen. Bij het passeeren van een spleet raakt Hansen met de punten van zijn ski in de touwen van de honden verward en valt in het gat; hij heeft het geluk, in zijn val te worden tegengehouden door een vooruitstekend blok ijs. De honden, de afwezigheid van den meester bemerkend, maakten onmiddellijk van de gelegenheid gebruik, om een geregeld gevecht te beginnen. Daar de slede niet langer wordt tegengehouden, begint ze achteruit te glijden, en alles zal in den afgrond verdwijnen. Dadelijk springt een van ons over de spleet en komt juist bijtijds, om de slede voor ondergang te behoeden, terwijl Wisting Hansen een lijn toewerpt en erin slaagt, hem op te halen. Toen onze gewone 28 kilometer waren afgelegd, werd het kamp opgeslagen. Te beginnen bij den 81sten graad richten we op ieder tien kilometer een cairn op. We hadden op 7 November de laagste temperatuur van de heele reis. Bij 34.5 graden vorst woei er een zwakke zuid-zuidoostenwind. Van nu af nemen we de gewoonte aan, die we op de verdere reis volgen, te lunchen tijdens den bouw van de cairn, die in het midden van de etappe wordt gebouwd. Die maaltijd is niet overvloedig; het zijn maar drie of vier scheepsbeschuiten. Wie er drinken bij wil hebben, heeft de vrijheid, het maal met sneeuw te mengen. Dit menu zal den lezer zeker niet doen watertanden, en wij, we zouden graag het dubbele van de portie hebben gegeten. Op deze wereld is alles quaestie van breedtegraad; wat slecht lijkt op de eene breedte, wordt lekker op de andere. We passeerden toen ook de laatste spleet, die we in langen tijd zouden ontmoeten en die maar een paar duim breed was. Vóór ons lijkt de weg uitstekend. De gletscher wordt hooger en stijgt in bijna onmerkbare golvingen. Die terreinverschillen kunnen we alleen daaraan waarnemen, dat de verschillende cairns soms plotseling uit onzen horizon verdwijnen. Den 3den November hebben we een zwakken wind uit het Zuiden bij een temperatuur van tien graden vorst. Als de wind uit die richting komt, stijgt altijd de thermometer. Het is een waar genoegen, bij zulk weer te reizen. Het pad is zacht, maar toch loopen de honden bewonderenswaardig. Ook den volgenden dag zuidenwind, en over den weer hard geworden weg loopen de honden als razenden. Thans moeten we aankomen op het dépôt van den 82sten breedtegraad, maar door den dikken mist loopen we groote kans het niet te treffen. Den namiddag gebruiken we met het afleggen van den afstand, die ons van het dépôt scheidt; maar er komt niets opdagen. We zien echter niet verder dan nog geen tien sledelengten vóór ons. In die omstandigheden is het de wijste manier, om maar te kampeeren en te wachten op een verheldering in het weer. Om vier uur in den morgen vertoonde zich de zon op den 4den November. Nadat die den weg wat zachter had gemaakt en den nevel had doen verdwijnen, vertrokken we. Het was wondermooi weer, helder en zacht. Vóór ons, zoo ver het oog reikt, de groote, witte woestijn, volkomen vlak; op één punt slechts een kleine verhevenheid, ons dépôt! De derde belangrijke etappe is voltooid. We hebben onzen voorpost bereikt, den uitersten naar het Zuiden. Dus waren we zeer verheugd, en we voelen ons, alsof we bijna de zege hebben behaald. In den mist waren we op 5 kilometer ten westen van het dépôt uitgekomen. Als we den vorigen dag onzen tocht hadden voortgezet, zouden we de lijn van vlaggen overgestoken zijn, die de plaats van het dépôt aangaf. Hier is ook evenals bij het vorige dépôt alles in de beste orde. De hoopen sneeuw, opgehoopt rondom de kisten, hebben als op lagere breedte een dikte van O.45 meter. Aan het pemmikan uit het dépôt doen de honden zich te goed; de rest zal worden meegenomen. Wat de andere levensmiddelen betreft, we hebben zooveel, dat we ze hier achterlaten tot we terugkomen. Den volgenden dag laten we de honden uitrusten. Het is hun laatste vacantie. Het is prachtig weêr, en we maken ervan gebruik, om de spullen te drogen en de instrumenten na te zien. Twee magere honden worden op deze plaats afgemaakt. Hun lichamen worden weer op den sneeuwberg gelegd, die den voorraad bedekt; ze kunnen dienen op den terugweg. Van hier af zullen we een cairn oprichten alle vijf kilometer en op iedere parallel een dépôt inrichten. De honden draven nog lustig, maar op den duur zullen ze vermoeid worden, en dus is het goed, de lasten spoedig wat te verlichten. Om acht uur in den morgen gaat het den 6den November weer op weg. Thans is het onbekende aan de beurt. De Barrière ziet er nog precies gelijk uit, en de weg blijft goed. Bij de eerste pyramide, die we oprichten over den 82sten breedtegraad offeren we een hond op. We hebben er allen mee te doen, dat we dit beest verliezen, maar nood breekt wet. Voortaan zullen het étappes van 37 kilometer worden; zoo zullen we een breedtegraad in drie dagen kunnen afdoen, en den vierden dag zullen we uitrusten. De honden verrichten wonderen; ze zijn nu op het hoogste punt van geoefendheid, en met het grootste gemak doen ze de étappes met een snelheid van zeven en een halven kilometer in het uur. Wat ons betreft, we behoeven den pas niet te versnellen; we laten ons sleepen op onze ski. Weer het offer van een hond; het is Else, een der mooiste honden uit het span van Hassel, maar niets weerhoudt ons, want in de laatste tijden is zij erg in gebreke gebleven, en de doodstraf moet op haar worden toegepast. Haar lijk wordt op een cairn gelegd. In het Zuidwesten bespeuren we groote, witte wolken, alsof daar land was en den volgenden morgen kunnen we door onze kijkers de hoogten ontdekken, die zich achter den Beardmoregletscher verheffen, waar we ongeveer 400 kilometer ten westen van zijn. Den 7den des avonds schatten we ons op 83 graden, en de waarneming van den volgenden morgen gaf 83.1 graad. Het hier achtergelaten dépôt bevat levensmiddelen voor vijf man en twaalf honden gedurende vier dagen. Ze liggen besloten in een cubus van twee meter hoogte uit vaste sneeuwblokken, met een groote vlag erboven. Drie van onze honden zijn gedeserteerd; het waren de drie aanbidders van een der gedoode wijfjes, en zeker zijn ze naar het Noorden vertrokken, om haar te zoeken. Het is een groot verlies voor het span van Bjaaland, en Hansen leent hem een van zijn dravers, zoodat de slede kan meekomen. De bergketen vóór ons neemt al duidelijker vormen aan. We zijn nu veel dichter bij de aardkorst, en de ijslaag is dunner. Er steken zelfs punten uit het bergland op, die zonder sneeuw en ijs zijn. [bewerk] VI. Tusschen 84 en 86 graden Z.B.—Aan den voet van de bergen, die de nadering tot de Pool afsluiten.—Begin van de beklimming.—Stijgingen en dalingen.—De antarctische Alpen.—Wij stijgen tot 2400, daarna tot 3000 meter. Het was op 12 November 1911, dat wij den 84sten graad Z. B. bereikten. Dien dag ontdekken we naar het Zuiden een bergland, dat zich bij Victorialand schijnt aan te sluiten. In de “cache” op 84 graden plaatsen we, als in de overige, vijf dagen levensmiddelen voor vijf man en twaalf honden, en bovendien 17 liter petroleum. Elk dépôt heeft een hoeveelheid lucifers, van welk eerst noodig artikel we een enormen voorraad bezitten. Altijd blijft de Barrière nog even vlak, en de weg vast en stevig. Het is volkomen overbodig, de honden een dag te laten uitrusten na elken graad, op het Zuiden gewonnen; geen van hen toont eenige vermoeidheid; integendeel is de troep flink en sterk. Ze kijken ook met belangstelling naar het land, het Frithiof-Nansengebergte, dat er donkerblauw uitziet en hen schijnt aan te trekken. Hansen heeft dan ook heel wat moeite, om zijn leerlingen in de goede richting te houden. Den 13den gingen we in de richting van de golf, waar de bergen verrezen. Een étappe van 37 kilometer in dichten nevel! Wat een teleurstelling, langs onbekend land te gaan, zonder er iets van te kunnen onderscheiden! De eentonigheid van ons bestaan op den gletscher wordt verbroken door een incident. We hooren als een salvo, door voetvolk afgeschoten. Dat geluid is blijkbaar het gevolg van een beweging van het ijs en naar alle waarschijnlijkheid, is het gekomen door de drukking der kleine gletschers van de bergen tegen de Barrière. In ieder geval vinden wij daar dichtbij een zeer groot aantal spleten, die pas gevormd lijken. De breedte van 84.40 bereiken we den 14den, en we vorderen snel op den weg naar het land. De oostelijke keten schijnt te dalen naar het Noordoosten. Het punt van aanval, dat we al lang ons voor oogen hebben gesteld, ligt wat westelijk van de lijn Noord—Zuid, en dus zullen we slechts een kleinen omweg behoeven te maken. De golf in het Zuiden lijkt zeer lastig en geaccidenteerd. Het terrein begint er anders uit te zien. De gletscher wordt hooger en vormt al hooger golvingen, naarmate men het land nadert en in de holten van die verheffingen is het ijs zeer verbrokkeld. Er zijn daar groote spleten vol sneeuw; zonder die omstandigheid zouden we er onmogelijk over kunnen komen. In den avond halen we den 85sten graad en kampeeren op den top van een ijsheuvel. Het vrij breede dal, dat we morgen door moeten, vertoont een sterke helling. Naar het Westen, dat is in de richting, die het dichtst is bij het in de buurt zijnde land, is een verheffing op den gletscher zoo hoog, dat men aan die zijde het panorama in het geheel niet kan overzien. Na een dépôt op den 85sten graad te hebben aangelegd, vertrekken we den volgenden morgen. De golf van ijs, die we hebben te beklimmen, is werkelijk reuzengroot, en de beklimming in de volle zon is ver van aangenaam. Naar de aanwijzingen van den aneroïdebarometer is de hoogte intusschen niet meer dan honderd meter. Verderop wordt de Barrière vlak en nog verder ziet men weer strepen van spleten. Blijkbaar zal het landen niet gemakkelijk wezen, want, aan alle kanten door bergen ingesloten, is de Barrière daar zeer verbrokkeld. Gelukkig zijn de spleten, die we ontmoeten, alle met sneeuw gevuld en bieden dus geen bezwaar. Daarna snelle daling, waarop een stijging volgt. De overgang over de nieuwe hoogte gaat gemakkelijk; maar de stijging is weer zeer lastig. Wat zullen we daarboven te zien krijgen? In mijn nieuwsgierigheid verhaast ik zooveel mogelijk mijn schreden. Daar is eindelijk de top. Wat een geluk! Geen enkele spleet, geen ijsheuvel! Naar alle waarschijnlijkheid rust dit deel van den gletscher reeds op land. De breede spleten, die we lager hebben gezien, zijn waarschijnlijk de grens tusschen de Barrière en het ijs op den vasten grond. De hypsometer geeft een hoogte van 300 meter aan. We zijn dus nu op het punt, de bestijging te beginnen van de bergen, en dadelijk maken we onze laatste toebereidselen voor die groote onderneming. Hoewel het nog vroeg is, wordt het kamp opgeslagen, en er is werk genoeg tot den volgenden morgen. Wij moeten eerst de levensmiddelen nazien, om alleen het volstrekt onmisbare mee te nemen. Zoodra de tent is neergezet, wordt de plaats bepaald en dan wordt den honden hun portie gegeven. Na een lichten maaltijd openen we den inventaris. Hier zijn we op een der beslissende oogenblikken van de reis. Alles moet met zorg worden berekend, en alle mogelijkheden moeten onder de oogen worden gezien. Als in ernstige omstandigheden houden we raad, en ieder moet zijn meening zeggen. Van hier tot de Pool heen en terug is de afstand 1100 kilometer. Met het oog op de bezwaren van de beklimming en de toenemende verzwakking van de honden wordt met algemeene stemmen de duur van den tocht op zestig dagen geschat. Bij gevolg zullen we voor twee maanden levensmiddelen mee moeten nemen en zullen de rest in het dépôt achterlaten, dus proviand voor een maand. Naar onze ervaring te oordeelen, zal het gaan met twaalf honden bij het naar beneden gaan van het plateau. Thans hebben we nog 42; we zullen die allen gebruiken voor de bestijging van de hoogvlakte; maar als we eenmaal boven zijn, zullen we 24 opofferen en met 18 en drie sleden onzen weg vervolgen. Van die 18 zullen zes dienen, om de twaalf overige te voeden. Naarmate de spannen verminderen, zullen de lasten al lichter worden door het gebruiken van de levensmiddelen, zoodat als de troep tot twaalf honden zal zijn teruggebracht, twee sleden voldoende zullen wezen. Na een lange discussie, waarin ieder zijn meening zegt, begint het pakken. Gelukkig is het mooi weer; anders zou dat nazien van de levensmiddelen niet prettig zijn. De verschillende pakken van onze voedingsmiddelen zijn alle van hetzelfde gewicht, zoodat als men ze telt, men ook de zwaarte van den gezamenlijken last weet. Zoo is het pemmikan verdeeld in porties van 500 gram; de melk in poedervorm in zakken van 300 gram. De chocolade is als gewoonlijk verdeeld in tabletten, waarvan we het gewicht kennen; al onze beschuiten zijn ook naar hetzelfde model gemaakt en wegen hetzelfde aantal grammen. We nemen alleen die vier voedingsmiddelen mee. De confituren, de geconserveerde vruchten, de kaas, al die lekkernijen zijn op Framheim achtergelaten. De eenige weelde, die we ons veroorloven, is ons bont, dat we tot hier toe niet noodig hebben gehad. Maar is dat wel een weelde? Eenmaal op de bergen, zullen we het misschien noodig hebben! Shackleton heeft immers veertig graden vorst gehad op 88 graden Z.B. In geval van een dergelijke kou zal het bont het ons mogelijk maken, het een heelen tijd uit te houden. Andere kleedingstukken nemen we maar weinig mee. Hier gaan we nieuwe vesten, hemden en broeken aantrekken. Al ons oud ondergoed zal in de open lucht blijven hangen, tot we terugkeeren. Die krachtige ventilatie gedurende twee maanden zal de bleek vervangen. Toen de toebereidselen klaar waren, gingen we den weg van morgen verkennen. We richten ons naar het vooruitspringend deel van het gebergte, dat het dichtst bij ons kamp is, den berg Betty, een top van 300 meter, zoowat drie kilometer verwijderd. Daar voorbij is het terrein betrekkelijk steil, maar zeer vlak, en de weg is heel goed. Dank zij die gunstige omstandigheden, bereiken we gauw een hoogte van 360 meter, waar een kleine vlakte op volgt. Verderop volgt weer een heuvel, gelijk aan den eersten, daarna een lange, vlakke daling, die uitkomt aan kleine gletschers. Daar staken we de verkenning. Door dit heele bergland zal het niet moeilijk zijn, onzen weg te gaan. Het punt, waar we omkeeren, ligt op ongeveer 9 kilometers van het kamp en ter hoogte van 600 meter. Het dalen ging allergemakkelijkst, en van de beide laatste hellingen vóór de Barrière ging het ventre à terre! Eer we naar huis gaan, maken Bjaaland en ik nog een omweg naar den Bettyberg. Sedert ons vertrek uit Madera, dus sinds veertien maanden, hebben we niet anders dan sneeuw en ijs onder onze voeten gehad, en wij willen wel eens den vasten grond drukken. De berg Betty verheft zijn top onmiddellijk boven de Barrière en is met veel losse steenen bedekt. Na eenige stalen van de rotsen te hebben genomen, dalen we en voegen ons bij de kameraden. In het kamp vertoon ik mijn steenen, maar mijn geologische specimina van het antarctisch continent wekken geen belangstelling bij mijn metgezellen. “God vergeve mij,” hoor ik zelfs op minachtenden toon zeggen, “steenen hebben we genoeg in Noorwegen!” Op den 17den November beginnen we de bestijging van de bergen, die de nadering van de Pool beschermen. Om voor alle eventualiteiten gedekt te wezen, laat ik in het dépôt een briefje achter, waarin ik onzen weg beschrijf, dien we ons voorstellen te volgen, en de levensmiddelen, die we bij ons hebben. Het is prachtig weêr en de weg uitstekend. De honden overtreffen onze verwachting en nemen zonder inspanning de vrij steile hellingen van het begin. Geen hindernis kan, naar het lijkt, hen tegenhouden. Binnen zeer korten tijd komen de spannen op het punt, dat wij gisteren hebben bereikt, en dat het eind scheen te zullen wezen van de eerste étappe. Op de kleine, steile gletschers, die hoogerop gelegen zijn, wordt het herhaaldelijk noodig, de spannen te verdubbelen en de sleden twee aan twee te doen voortgaan. Die gletschers lijken zeer oud en schijnen in het geheel niet meer te werken. Men ziet er geen enkele spleet, die pas is ontstaan, en die er zijn, hebben afgeronde randen en zijn bijna vol sneeuw. Om te voorkomen, dat we in die gaten vallen bij het dalen, bouwen we hoopen, en als men dan tusschen die pyramiden zorgt te blijven, is men zeker, op vasten grond te wezen. De zon schijnt zoo krachtig en het is zoo warm, dat we in onze hemdsmouwen loopen. Wij trekken aan den voet van toppen van 900 tot 1200 meter. De sneeuw op een van die toppen is donkerrood. Deze eerste étappe in het bergland voert ons tot een hoogte van 600 meter na het afleggen van 18.5 kilometer. Het kamp wordt opgeslagen op een klein ijsveld tusschen groote spleten. Na het oprichten van de tent gaan er twee groepen uit op verkenning van het terrein vóór ons. Wisting en Hanaen bestijgen verder den gletscher, die zich snel verheft tot 1200 meter en dan in het Zuidwesten tusschen twee toppen verdwijnt. Bjaaland vertrekt in een andere richting, omdat hij zeker den weg, door de anderen gekozen, te gemakkelijk vindt, en bestijgt een rotsachtig gedeelte. In dien tusschentijd houden Hassel en ik ons met huishoudelijke dingen bezig. Al gauw is Bjaaland terug, en zegt dat hij daar een zeer goeden weg voor de daling heeft gevonden. Als hij even mooi is als die, welken hij bij het stijgen heeft gevolgd, geeft dat te denken. Een weinig later komen de anderen terug; natuurlijk komen hun inlichtingen niet overeen met die van Bjaaland; elke groep prijst haar eigen weg en breekt dien van de anderen af; maar op één punt zijn allen het eens, namelijk dat na deze stijging wij zullen genoodzaakt wezen, af te dalen naar een reusachtigen gletscher, die zich beneden het kamp uitstrekt in oostwestelijke richting. Daar het gesprek nog lang niet uit is, ga ik vast slapen. Een kamp op het ijsplateau Een kamp op het ijsplateau De vóór ons liggende gletscher is zeer steil; over een korten afstand rijst hij minstens 600 meter. Na rijpelijk te hebben nagedacht, zullen we de bestijging ondernemen, zonder onze spannen te verdubbelen. De honden hebben zulk een kracht aan den dag gelegd, dat ze, naar alle waarschijnlijkheid, deze nieuwe heldendaad wel zullen kunnen volvoeren. Ofschoon ze langzaam vorderen, komen ze toch vooruit. Als ze van plan schijnen, stil te staan, is er maar een aanmoedigend woord of een klappen met de zweep noodig, om ze weer aan den gang te helpen. Zoo komen we aan een pas. Boven gekomen, rusten de honden uit, terwijl wij het panorama beschouwen. Voorbij de bres breidt zich een kleine vlakte uit van maar eenige meters boven een steile helling, die in een dal uitkomt. Recht vóór ons vlak in het Zuiden verheffen zich de reusachtige Frithiof-Nansenketen en wat verder de Don Pedro Christophersentop, beide berglanden gescheiden door een machtigen gletscher, die zich in terrassen verheft. Hij is geweldig verbrokkeld; maar het zal mogelijk zijn, tusschen de spleten door te gaan. Dat dal zal ons verder brengen; maar het zal ons niet naar het doel voeren. Tusschen de eerste en de tweede verdieping wordt de gletscher ontoegankelijk door een hindernis. Daar plaatsen wij een grooten cairn en nemen de voornaamste bergen op, die we kunnen zien. Eer we de daling ondernemen, keer ik naar den pas terug, om een laatsten blik op de Barrière te werpen. De keten, die wij hebben ontdekt en die die onmetelijke ijsvlakte afsluit, daalt naar het Oost-Noordoosten, om in het Noordoosten te verdwijnen in de nabijheid van den 84sten breedtegraad. Het aanzien van de lucht doet denken, dat het gebergte zich nog verder uitstrekt dan die parallel. De kleine vlakte over den pas ligt ter hoogte van 1200 meter. De helling is steil. Op zulk een hellend terrein is met beladen sleden de grootste voorzichtigheid noodig; als de sleden omsloegen, zouden de honden gedood of gewond kunnen worden, en hun geleiders ook, terwijl de sleden groot gevaar zouden loopen van ernstige schade. Bij elke daling van dezen aard remmen we met touwen, van punten voorzien, die om de slede-ijzers worden geslagen. Die eerste helling brengt ons in een breed dal, 250 meter lager; daarna een nieuwe stijging over twee zeer steile gletschers. De bestijging van den tweeden is de moeilijkste van de heele reis geweest. Om daarmee klaar te komen, wordt het noodig, de spannen te verdubbelen. We komen daardoor zeer langzaam vooruit, en eerst na veel inspanning komen we op de hoogte van die helling, die niet minder dan 360 meter hoog is. Daar bevinden we ons op een hoogte van 1320 meter op een kleine vlakte. Na de honden te hebben laten uitblazen, weer op weg! Tot nu toe hebben de meest nabijzijnde bergen ons het terrein, dat vóór ons ligt, verborgen. Naarmate we vorderen, onderscheiden we beter den weg, dien we zullen volgen. Hij bestaat uit een enormen gletscher, die zich bij de Groote Barrière aansluit en tusschen de Frithiof-Nansenketen en die van Don Pedro Christophersen doorgaat. Over die grootsche ijsvlakte, die we den naam geven van Axel Heiberg, hopen we het bovenste plateau te bereiken. Om dien gletscher te bereiken, moeten we weer dalen. Vanaf het punt, waar we ons bevinden, lijken de kleine ijsvelden, die we zullen moeten volgen, vol spleten, en dus gaan we, voordat we ons op dat terrein wagen, het eerst eens verkennen. Na grondig onderzoek blijkt het wel te passeeren met alle voorzorgsmaatregelen en met krachtig remmen. In den namiddag en na een paar tuimelingen, die geen ernstige gevolgen hadden, bereiken we den Axel Heiberg. Door zijn dal willen we gaan tot de reeks ijstorens, die daar zijn opgestuwd bij de passage van den gletscher tusschen de beide ketens. Voor ons een brok werk, dat uiterst moeilijk is, veel bezwaarlijker, dan we hadden gedacht. Vooreerst is de afstand driemaal zoo groot, dan hij leek; verder is de sneeuw zoo week, dat de honden zich haast niet kunnen bewegen. Maar hoe het zij, we vorderen toch. Een van de kampen op de Barrière Een van de kampen op de Barrière De hellingen van het dal, dat door den Axel Heiberg is gevuld, zijn bedekt met gletschers, die afhangen en zich bij den hoofdgletscher aansluiten. Toen de avond daar was, kampeeren we aan het punt van samenkomst van een van die ondergeschikte gletschers aan den voet van den Don Pedro Christophersen. De helling van den top, waaronder we ons hebben gevestigd, is slechts een chaos van ijstongen, en daarentegen is de top kaal. Ertegenover verheft zich de Frithiof Nansen. Zijn zuidelijke helling is niet zoo vrij van ijs als de oostzijde, die naar de Barrière is gekeerd. Van die hangende gletschers storten onophoudelijk lawinen naar beneden in den vorm van losse sneeuw; ze gelijken op het schuim van een waterval, die het water in stof doet opvliegen. Rondom de tent openen zich talrijke spleten; als alle, die we te voren hebben ontmoet, schijnen ze zeer oud te wezen en half gevuld. De sneeuw is zoo week, dat de stok van de tent erin dringt als in boter. Ofschoon de thermometer vijftien graden vorst aanwijst, brandt de zon letterlijk; een echt zomergevoel! Den volgenden dag hadden we het moeilijk. Het eind gletscher, dat we hebben te passeereen, al is het kort, is buitengewoon steil en vol spleten. Het blijkt weer onmogelijk, alle sleden tegelijk te laten voortgaan. De warmte is zoo groot, dat men zich niet kan voorstellen, tusschen den 85sten en 86sten breedtegraad te wezen. Ofschoon we licht gekleed zijn, zweeten we heftig. Hoewel we snel stijgen, gevoelen we geen hoofdpijn, noch eenige malaise. Maar dat zal nog wel komen. De beschrijving van het lijden, door de expeditie Shackleton ondervonden, op de hooge toppen, staat ons helder voor den geest. Zeer spoedig betrekkelijk komen we op het plateau. Daar worden we opgehouden. Ingesloten tusschen de beide ketens, is de gletscher over zijn geheele breedte verbrokkeld, en over een groote uitgestrektheid. Aan den kant van den Frithiof Nansen is de weg ook afgesloten. Daar verheft de rots zich steil en aan haar voet vormt de gletscher den gruwelijksten chaos, dien men zich kan denken. Onze eenige kans is, den overgang te probeeren aan den kant van den Don Pedro Christophersen. Langs die keten schijnt het ijs zich aan te sluiten bij een besneeuwde helling met een betrekkelijk effen oppervlakte. In die richting zullen we, naar we vermoeden, den val van séracs kunnen vermijden, die ons den doorgang belet. Na een kort oponthoud gaan we weer op weg. Op weg naar de Pool. Aan het einde van een étappe Op weg naar de Pool. Aan het einde van een étappe We zijn verlangend, te weten, of het mogelijk zal zijn, daar te passeeren. De helling is steil, en weer beginnen we met de dubbele spannen. Het is natuurlijk niet aangenaam, driemaal hetzelfde eindweegs af te leggen, om de vier sleden op hetzelfde punt te brengen; maar daar is niets aan te doen. Na langs spleten te zijn gegaan, komen we op een heuveltje. Naar het Westen zullen we langs de bergen met groote inspanning voorbij kunnen komen, schijnt het. Aan dien kant komt de steile helling uit aan een afgrond; dus probeeren we eerst, of we, eer we ons in die richting begeven, niet wat beters kunnen vinden. Ofschoon het nog niet laat is, slaan we ons kamp op. De honden zullen uitrusten, terwijl drie mannen de zuidelijke helling van den berg zullen exploreeren. Wat bevindt zich achter den top, dien we vóór ons hebben? Bij de nadering van den top krijgen we een gevoel van ongeduld. Het vinden van een bruikbaren weg zal zulke groote gevolgen hebben! Nog maar eens een poging wagen! Daar is het hoogste punt! Victorie! We worden voor onze inspanning beloond. We hebben de bres ontdekt, waarlangs we den reuzenwal kunnen omtrekken, die met zijn ijspantser den toegang tot het poolplateau omgeeft. Bij den eersten blik, geworpen op het panorama, is er geen twijfel meer mogelijk; we zijn op den goeden weg. Een lange vlakte, evenwijdig met den gletscher, zal ons boven den val van séracs brengen. Hoogerop is de Axel Heiberg nog wel vol spleten; maar het lijkt toch, dat we daar geen enkel onoverkomelijk bezwaar zullen ontmoeten. Overigens is de afstand eigenlijk te groot, dan dat we kunnen uitmaken, of dat deel van den gletscher begaanbaar zal zijn. Om beter te kunnen oordeelen, zetten we de verkenning voort. De sneeuw is zacht; met de ski gaat het nog, maar de honden zullen er moeite mee hebben. Het resultaat was, dat we in dezelfde richting konden doorgaan en begrepen, dat de tak van den gletscher tusschen den berg Ole Engelstad en den Frithiof Nansen de beste toegangsweg was naar het poolplateau. Morgen, als het goed weêr is, zullen we die hooge vlakte bereiken. Na dat te hebben vastgesteld, keerden we naar het kamp terug, zeer verlangend, om ons aan den maaltijd te zetten. Het punt, waar we terugkeeren, ligt op 2400 meter hoogte, dus moeten we 750 meter dalen. Over de helling, die hier en daar zeer steil is, maken we lange glissades. Van den top af is het uitzicht wonderbaar. Overal spleten en reuzengaten, enorme ijsblokken, en in dien reuzenchaos telkens de donder van lawinen. De bergen schudden hun ijspantser af, om zich in voorjaarskleed te steken. Onze in het kamp achtergebleven kameraden hebben te onzer eere een uitstekende pemmikanragoût klaargemaakt. Het was dien avond werkelijk feest, al was het menu juist niet anders dan gewoonlijk. Dat konden we ons niet permitteeren; maar de stemming was vroolijk. We hadden gerekend, dat de bestijging van het plateau ons tien dagen zou kosten, en nu blijkt het, dat we het in minder dan de helft van dien tijd zullen klaarspelen. De honden, die we moeten opofferen, zullen er zes dagen eerder aan moeten gelooven, dan we hebben gedacht, zoodat we een groote hoeveelheid levensmiddelen zullen besparen. Den 20sten November vertrekken we als gewoonlijk om acht uur in den morgen. Het is prachtig weer, helder en rustig. De beklimming van de helling is moeilijk; maar de honden nemen de steilte met vlugheid, al houdt evenals gisteren de zachtheid van de sneeuw den gang tegen. In plaats van den weg van den vorigen dag te volgen, richten we ons recht naar het punt, waar we besloten hebben, de laatste groote helling van den gletscher aan te grijpen. Naarmate we het ijsveld naderen, tusschen de bergen Ole Engelstad en Frithiof Nansen, worden we door een hevige ontroering aangegrepen. Zal die weg begaanbaar wezen? Indien die weg ons niet doorlaat, welke moeilijkheden wachten ons dan niet, eer we de hoogvlakte bereiken? Nu zal ons lot worden beslist. Toen we den Ole Engelstad voorbij waren, lag de gletscher in al zijn breedte vóór ons. Stellig zal de bestijging moeilijk wezen, maar onmogelijk is ze niet. Eer we de bestijging ondernemen, wordt met algemeene stemmen tot een pauze besloten. Terwijl we ons in de zon verwarmen aan den voet van den berg Ole Engelstad, pruttelt er een ketel chocolade op den Primus. “Chocolade!” wordt ons aangekondigd. Op het zien van het vocht, dat ons wordt voorgezet, heb ik eenige moeite, mij te overtuigen, dat het den naam wel verdient, waaronder het wordt gepresenteerd. Hansen is zuinig, en men wordt dat gewaar, als hij baas is in de keuken. Maar het is toch een tractatie voor menschen, die op water en brood leven. Toen de versnapering is genuttigd, gaat het verder. De rustplaats is trouwens ook niet uitlokkend. De thermometer wijst twintig graden onder nul; ondanks de zon is men al gauw verkild in de dunne kleêren, die we dragen, om niet dadelijk in zweet te wezen onder den marsch. In het begin is de tocht uiterst moeilijk; maar de honden houden zich prachtig. Alleen van tijd tot tijd blazen ze eens uit; als de voertuigen zich weer in beweging zetten, moeten de koetsiers een flinken duw geven, om de dieren weer aan den gang te krijgen. We komen langzaam vooruit; wat doet dat ertoe, als we maar vorderen; met geduld zullen we wel eindelijk aan het eind komen van die fatale helling. Hoe zal het plateau eruit zien? De verbeelding schildert het ons als een eindelooze vlakte, zich uitstrekkend naar het Zuiden. En als we er komen, is onze teleurstelling groot. In zuidwestelijke richting lijkt de hoogvlakte inderdaad nog al vlak en effen; maar ongelukkig moeten wij dien kant niet uit. In het Zuiden, onze richting, zijn er veel oneffenheden in oost-westelijke richting. Wij maken voort, om spoedig een beter overzicht te krijgen; misschien is dit de laatste rimpeling van den gletscher. Nu is er geene weeke sneeuw meer; maar sastrugi, plekken zeer harde sneeuw, met punten, scherp als messen. Ondanks de inspanning, die de honden al hebben gehad in den morgen, loopen ze nog prachtig; om acht uur in den avond zijn we op de hoogvlakte. Zoo ver het oog reikt een witte oneindigheid; in het Zuidwesten zeer verwijderde toppen, het begin van de keten, die zich daar uitstrekt, en waar wij nu den zuidkant van zien. De barometer en de hypsometer wijzen een hoogte aan van 3180 meter, en we hebben 31 kilometer afgelegd. Een étappe van 31 kilometer en een stijging van 1680 meter, dat brengen tot stand in een enkelen dag deze goed getrainde honden, en dat met een zwaren last. Op de harde sneeuw is het niet gemakkelijk, een geschikte plaats voor het kamp te vinden. Toen de tent staat, reikt men mij, als gewoonlijk, de slaapzakken aan en al het materiaal, en ik ontsteek den Primus en laat hem snorren, opdat het geluid mij doof make voor andere geluiden. Er zal zoo aanstonds een vreeselijke misdaad geschieden, die mij diep bedroefd maakt. Vier-en-twintig van onze beste honden, onze getrouwe gezellen, zullen worden ter dood gebracht. Het is afschuwelijk, maar als wij willen slagen, is het noodzakelijk. Bij het eerste schot, beefde en rilde ik, ofschoon ik niet zenuwachtig ben. Daarna volgen de schoten onafgebroken en dooden onze dappere en goede helpers. Elke koetsier heeft zijn eigen honden gedood en moet daarna de overblijfselen reinigen en het vleesch van de beenderen verwijderen. Hoopen resten kleuren weldra de oppervlakte van den gletscher rood, en de andere honden werpen zich erop en verslinden ze. Sommigen schijnen een tegenzin te gevoelen, maar ook zij zullen er wel toe overgaan. De slachting heeft ons allen lust ontnomen, en ondanks het succes van den dag voelen we ons zwaarmoedig en gedrukt. Het wetenschappelijk onderzoek heeft zijn wreede noodzakelijkheden. We zullen hier twee dagen blijven, om uit te rusten en om ook de overgebleven honden rust te gunnen. Toen voor het eerst de noodzakelijkheid werd onder de oogen gezien, om een deel der honden bij onze aankomst te dooden, hadden velen zich verzet tegen het nuttigen van onze “cavalerie”. Maar thans gaat men er anders over denken, en het vleesch wekt niet meer denzelfden tegenzin. In den nacht daalt de temperatuur zeer veel, en de wind blaast met kracht. Dat belet niet, dat de honden de overblijfselen van hun ongelukkige kameraden verslinden. Dadelijk bij het wakker worden hoort men gekraak van beenderen. De gevolgen van onze snelle stijging beginnen aan den dag te treden. Als ik mij omkeer in mijn slaapzak, moet ik dat doen in verschillende tempo's, om niet buiten adem te raken, en al mijn metgezellen verkeeren in hetzelfde geval. Den volgenden morgen bij het ontwaken is de wind gaan liggen, maar het weêr is er niet beter om. De morgen wordt besteed aan het klaarmaken van ons versch vleesch. Het ziet er goed uit, al wekt de geur den eetlust niet op. Juist op het goede oogenblik, om mij toe te staan, een waarneming te doen, dringt de zon door de wolken. Resultaat 85.36 Z. B. De lucht wordt daarna weer bedekt, terwijl hevige rukwinden wolken sneeuw doen opstijgen. Of het waait, kan ons niet schelen, want wij gaan rusten en hebben niets anders te doen dan te eten. Als men genoeg levensmiddelen heeft, mag het wel stormen. Voor het diner heeft Wisting ons verrassingen bereid; een heerlijke soep gaat vooraf en côteletten volgen. Het vleesch is zoo lekker, dat de côteletten de eene na de andere, met groote snelheid verdwijnen. Ik at er vijf, en Wisting had niet op zulk een succes durven rekenen. De namiddag wordt besteed aan het nazien van de voorraden en het belasten van de drie sleden. De vierde zal hier worden gelaten. Elk voertuig bevat ten eerste 3700 beschuiten (de dagportie voor een man is veertig beschuiten); ten tweede 126 kilo pemmikan voor de honden (de portie voor een hond is 500 gram per dag); ten derde 27 kilo pemmikan voor de mannen (de dagportie voor een man is 350 gram); ten vierde 5.8 kilo chocolade (40 gram per dag en per man); ten vijfde 6 kilo melk in poedervorm (60 gram per dag en per man). Van nu af hebben we dus levensmiddelen voor zestig dagen. De achttien overgebleven honden worden in drie spannen gegroepeerd. De wind, die zeer koud blijft, is naar het Noordoosten omgeslagen. Al om zeven uur in den morgen van den 23sten November beginnen we ons proviand te tellen. In zulk weêr is dat geen gemakkelijk werk, noch een prettige bezigheid. Stelt u voor, tabletten chocolade tellen en beschuit in sneeuwbuien bij twintig graden vorst! Aan het eind van dat werk gekomen, hebben we geen moed meer om te vertrekken. Het is ook geen tijdverlies, als we nog blijven, want nu kunnen de honden beter hun krachten herstellen, ook met de resten van hun opgeofferde kameraden. Na twee dagen van die leefwijze zijn ze al weer dik en vet geworden. Voor ons beteekent het oponthoud niets. Daar thans ons geheele dieet uit hondenvleesch bestaat, vermindert de proviand niet. Weer zet Wisting ons uitstekende côteletten voor. Tegen den avond gaat de wind liggen en draait naar het Oosten. We hebben dus reden, op beter weer morgen te hopen. Welja, het weêr is wel mooi, op dezen 25sten November! In den nacht is de wind naar het Noorden gedraaid, en thans waait hij met stormkracht onder de gewone begeleiding van sneeuwbuien. De sleden zijn al half ondergesneeuwd! De thermometer wijst 27 graden vorst, een snijdende koude bij dezen wind. Na een loopje buiten praten we over het geval. Iedereen bromt tegen den storm. Eén, twee, drie dagen rust, dat doet goed; maar vijf dagen werkeloosheid vermoeien meer dan een marsch van vijftien uren. Tot besluit stelt een kameraad voor: “Als we het maar eens probeerden,” Dadelijk wordt zijn voorstel bij acclamatie aangenomen. Met dergelijke gezellen kan men veel wagen. Vlug wordt het pakken voltooid en vooruit door den storm! Zoo dicht is de sneeuwjacht, dat het haast onmogelijk is, de oogen open te houden. Het zeildoek van de tent is bedekt met zulk een dikke laag ijs en sneeuw, dat bij het verwijderen de grootste voorzichtigheid geboden is, om het niet te scheuren. Het vertrek in zulk weêr schijnt de honden niet aan te staan; ze geven, door telkens van den weg af te wijken, hun ontevredenheid te kennen. De veertien geraamten van de slachtoffers zijn op een hoop vereenigd, waar de slede van Hassel die we nu niet meer noodig hebben, bovenop is gelegd. We laten daar ook de tuigen liggen en de touwen. Vóór het dépôt plant Wisting een gebroken ski, opdat we de plaats zullen kunnen weervinden. De toekomst bewees de wijsheid van die voorzorg. De marsch is zeer moeilijk door de vele sastrugi, de stukken scherp ijs. Om die sneeuwgolven te passeeren, moeten de koetsiers de sleden steunen, om het omslaan te beletten. Hassel en ik, die geen slede hebben, kunnen haast niet op de been blijven op die ijsheuvels. In den aanvang schijnt het terrein flauw naar het Zuiden te hellen. Het pad is verbazend week; men heeft het gevoel, of men door zand loopt. Weldra worden de sastrugi minder groot en verdwijnen daarna; tegelijk wordt de gletscher vlakker en de sneeuw draagt beter. Daarentegen stormt het nog steeds; bij de door den wind voortgedreven sneeuw voegt zich nu ook die, welke uit de lucht valt. Te midden van die sneeuwjacht kunnen de koetsiers haast hun honden niet onderscheiden. Aan de snelheid, die de sleden nu en dan krijgen, zou men zeggen, dat het terrein daalt. De wind drijft ons voort; maar hij alleen zou zoo'n versnelling niet kunnen verklaren. Die gedaante van het terrein verontrust mij. Naar mijn idee moest de hoogvlakte zich geleidelijk naar het Zuiden verheffen en niet dalen in deze richting. Als de helling zoo blijft voortgaan, moeten we kampeeren. Bij dit lastige weer zou het dwaasheid wezen, op deze helling verder te gaan; we zouden in een afgrond kunnen raken, eer we het bespeurden. Hansen geleidt de karavaan. Ik had vooruit moeten loopen; maar daar in het begin van den dag de sastrugi mij hebben opgehouden en daar later na hun verdwijning de troep sneller is vooruitgekomen, ben ik achtergebleven. Plotseling zie ik heel ver vóór mij uit het span van Hansen met groote snelheid dalen; dat van Wisting volgt natuurlijk die beweging. Onmiddellijk roep ik Hansen toe, om stil te houden; met groote moeite slaagt hij erin, de honden tegen te houden. Vóór ons daalt het terrein snel naar een laagte, waarvan men door den nevel den grond niet kan onderscheiden. Misschien hebben we de zuidhelling van het plateau bereikt! Het is waarschijnlijker, dat we ons op een gewone golving bevinden. In ieder geval, we moeten wachten op helder weer, om een verkenning te doen. Vandaag is het een korte étappe geweest, slechts 19 kilometer. De hypsometer wijst een hoogte aan van 3000 meter; we zijn dus 180 meter gedaald sinds van morgen. Zoodra het licht is, springen we uit de slaapzakken. In een dergelijk land loopt men kans, een goede gelegenheid, die zich voordoet, niet gauw terug te krijgen. Daarom slapen we altijd met één oog open. Om drie uur in den morgen komt de zon op, en dadelijk zijn we buiten. Het weêr is niet prachtig; het is, of er een gele ouwel op de lucht is geplakt. De wind, hoewel minder sterk, is nog zeer koud. Wachten op beter weer in een ijskouden wind met betrekkelijk dunne kleeding is niet precies aangenaam; maar eindelijk wijken de wolken uiteen en we kunnen den omtrek onderscheiden. We bevinden ons inderdaad op een golving van den gletscher. De helling, die zeer steil is naar het Zuiden, is dat veel minder naar het Zuidoosten en komt aan dien kant uit op een groote vlakte. Er is geen spleet te zien, en alle bergen zijn verdwenen, de Frithiof Nansen en de Don Pedro Christophersen zijn weg. Na die inspectie gaan we weer liggen en slapen tot den morgen. In het gebied, dat wij de Balzaal van den Duivel noemden In het gebied, dat wij de Balzaal van den Duivel noemden [bewerk] VII. Toppen van 4500 meter om ons heen.—We passeeren den 86sten breedtegraad.—De bestijging van den gletscher.—In de vlakte.—De “Balzaal van den Duivel!”.—Altijd nevel.—We slaan Shackleton's record op 88.23.—Aan het doel.—Voorzorgen en gewetensvragen.—Op den terugweg naar Framheim. Toen de zon zich den volgenden dag even vertoonde, zagen we vóór ons een hoog bergland in het Zuidoosten, nadat we de vlakte waren overgestoken, waar we in den nevel een etappe van 30 kilometers aflegden. Den 28sten November legden we, ook om de sleden te verlichten, een dépôt aan van vijf dagen levensmiddelen voor de mannen en de honden, en lieten er eenige dingen, die we konden missen. Onder het werken werd het nu en dan wat lichter en we konden onderscheiden vier groepen van bergen, de noordelijkste, de Helmer Hansen, staat wat meer apart; de drie andere, de Oscar Wisting, de Sverre Hassel en de Ole Bjaaland, staan veel dichter opeen. Achter de toppen is de lucht donker; de wolken hangen blijkbaar boven nog meer toppen, en al gauw zien we dan ook een groot bergland, de Th. Nilsen. Het blijft maar enkele minuten helder, maar we kunnen ons toch oriënteeren en bevinden dat we op 86.21 zijn; de schatting was 86.23. De cairn is twee meter hoog geworden, en we plaatsen er een zwarte kist op, om hem beter terug te vinden. Eindelijk is het helder op 29 November. We bespeuren, dat we omringd zijn door toppen van bij de 4500 meter. De taak van de sledeleiders is weer uiterst moeilijk om de vele spleten; maar ondanks de terreinbezwaren komt de karavaan toch aan het punt, dat we de Hellepoort hebben genoemd. Een door Bjaaland genomen photografie laat zien, hoe gevaarlijk dat punt is. Op den voorgrond verheft zich een sneeuwtop langs een breede, half gevulde spleet. We konden op de foto de sporen zien van de ski van den photograaf, die heeft willen probeeren, of de sneeuwbrug hem kon houden. Naast dat spoor opent zich een afgrond. Onze kameraad is erlangs gekomen, maar met een slede gaat het niet over de dunne korst; dus moeten de honden een anderen weg nemen. Voor dien dag vorderden we vijftien kilometer, maar als de vele omwegen meetelden, zouden we op het dubbele komen. De westerzon verlichtte de hooge bergen en wierp er allerlei schoone tinten op, een zonderlinge mengeling van blauw, wit, rood en zwart. De horizon is vol met getande toppen, waarlangs nevelflarden wapperen. Op de hellingen hangen steile gletschers als enorme stalactieten. In die groote keten ziet men weinig hooge toppen, en de meeste verheffingen hebben den vorm van koepels. De mooiste is de Helmer Hansen, een kolossale ijskoepel. Hij moet ons tot gids dienen op den terugweg. Hoogte van het kamp, 2610 meter. We gaan dien avond weer het terrein verkennen. Altijd nog weer spleten en altijd daartusschen weer verijsde toppen. In elk geval gaan we verder. Daar we hier veel spleten in den gletscher vinden, blijkt het een groote onvoorzichtigheid, dat we geen touw bij ons hebben. Over een oppervlakte, die er stevig uitziet, glijdt de ski van Hansen en achter hem breekt een groot stuk ijs met groot geraas. Hij was er net over. Er gaat geen dag voorbij, waarop we niet den lof zingen van de ski. Al vóór het vertrek had de lectuur van vroegere reisverhalen uit het Zuidpoolgebied bij mij de overtuiging gevestigd, dat op de Barrière de sneeuwschoenen onmisbaar zouden zijn, vooral voor ons Noren, die er van kindsbeen af aan gewend zijn. De ervaring heeft die meening bevestigd, en we schrijven ons succes aan die nuttige instrumenten toe. Zij alleen hebben den overgang over streken vol spleten mogelijk gemaakt, evenals over gebieden van losse sneeuw. Na twee uren marcheerens komen we in het kamp terug. Van den top van den berg, dien we hebben bereikt, lijkt het terrein naar het Zuiden wel begaanbaar; maar we zijn zoo dikwijls in zulke verwachtingen teleurgesteld. Hoe dikwijls hebben we, als we op een hoogte waren gekomen, gemeend, dat onze tribulaties ten einde waren...maar thans is het onze vaste overtuiging, dat we aan het eind van de ellende zijn. Tijdens onze afwezigheid heeft Hansen de hoogte gemeten van den Th. Nilsen en die 4500 meter bevonden. Op 30 November hebben we in den nacht een zuidoosterstorm, die nog waait aan het ontbijt, maar dan opeens gaat liggen. Op ons pad heeft die storm noodlottige gevolgen gehad; de bovenste sneeuwlaag, die zoo goed was voor de ski, is weggenomen en nu is de oppervlakte een hard en schilferig ijs. Onze sporen van gisteren zijn voor het grootste deel verdwenen, alleen op een sastrugi, die weerstand heeft geboden aan de nachtelijke erosie, vinden we ze terug. Een vermoeiende étappe voor de koetsiers, want slechts met de grootste inspanning kunnen ze de voertuigen op de gepolijste vlakte voor omvallen behoeden. Bovendien is de gletscher nog nooit zoo oneffen geweest. Hassel en ik, wij loopen als gewoonlijk aan de spits, met een touw verbonden. Herhaaldelijk is het noodig, een weg te banen voor de sleden door bijlslagen. Een oogenblik schijnen de séracs en spleten ons den weg te versperren. Maar na lang zoeken vinden we een brug, juist breed genoeg voor de sleden, en aan iedere zijde een afgrond, om van te huiveren. De gevoelens, die Blondin moet hebben gehad, toen hij op zijn touw over den Niagara liep! Gelukkig heeft niemand van ons last van duizeligheid, en de honden hebben er geen vermoeden van, wat een val zou beteekenen. Aan de overzij van de brug wordt de gletscher lager. Nu zijn we in een kloof, die van oost naar west gaat tusschen twee ijshoogten. Eenige malen klimmen we op de steilte links, om te zien, of we niet weer in zuidelijke richting verder kunnen. Voor het oogenblik is er nog geen kans, en de andere helling is onbeklimbaar. Dus niet anders te doen dan de kloof te volgen. Als de weg er nog maar gemakkelijk was! Die verhooging van den gletscher beloopt wel dertig meters. Naar het Oosten eindigt ze in een steilte, terwijl ze in het Westen een zachte helling vertoont, die wij volgen. Na nog een golving van het terrein komen we eindelijk aan de groote vlakte op het enorme plateau, waar we nu al zooveel dagen naar streven.... Daar is eindelijk de lang begeerde vlakte! Van afstand tot afstand staan er reeksen séracs op, maar tusschen die reuzenijskegels is het ijs vlak en effen. Voor het eerst kunnen we na onze aankomst op dezen Duivelsgletscher eens een paar minuten recht naar het Zuiden sturen. Naarmate we vorderen, wordt het terrein beter. In de verte verrijzen nieuwe ijskoepels; ze geven de zuidelijke grens aan van de zône der groote spleten. Betrekkelijk hoog en gevormd uit helder ijs, zijn ze moeilijk te bestijgen. Verderop ziet de gletscher er heel anders uit; de spleten zijn geheel met sneeuw gevuld en overal lijkt de weg gemakkelijk. Maar daarentegen zijn er telkens kleine bergjes, zooals we ook al vroeger op de Barrière hebben opgemerkt. Deze vormingen wijzen stellig op de nabijheid van den vasten grond. Nu wordt het gaan een genoegen. Niet noodig meer, om omwegen te maken; men komt recht vooruit en moet enkel nu en dan om een verheffing heen loopen. Hier en daar doen zich groote oppervlakten helder ijs voor; er zijn veel spleten, maar ze zijn smal, niet meer dan enkele centimeters. We kampeeren op een plek van melkwit ijs, en bij de tent is een bergje, waar Hassel ijs gaat weghalen voor den ketel. Groot is zijn verbazing, het van binnen hol te vinden; zijn houweel dringt er tot den steel in, zonder weerstand te ontmoeten. Het bergje bedekt een bodemloos gat! Het was een zware dag, de eerste van December! Sterke oostenwind, overvloedige sneeuw, dichte nevel en een afschuwelijke weg met niets dan helder ijs. Op die gladde oppervlakte glijden onze ongelukkige dieren uit, zonder vooruit te komen. De marsch wordt nog bemoeilijkt door sastrugi; om de sleden over die sneeuwheuvels te krijgen, moeten wij helpen. In den namiddag weer spleten, die hoewel bijna gevuld, toch hoogst gevaarlijk zijn. Het kritiekste oogenblik is dat, als de honden probeeren om van de sneeuwhoopen boven de diepten weer op het ijs te komen. Op het gladde ijs hebben ze geen houvast, en de koetsiers moeten helpen, maar dan rust een oogenblik een zeer zwaar gewicht op de sneeuwbrug. Er komen telkens bijna ongelukken, en het afschuwelijke weêr maakt de situatie nog lastiger. Toch wordt het een étappe van 25 kilometers. Het verblijf onder de tent is betrekkelijk comfortabel. Drie slaapzakken worden achterin neergelegd en twee naast de deur. Dichtbij den ingang is het fornuis. Als de bedden klaar zijn, gaan de mannen, die geen dienst hebben, rusten en schrijven dan hun dagverhaal, terwijl de beide koks voor het eten zorgen. Bij het tooverwoord: “De soep is opgedaan!” snelt ieder blij toe, met een kop in de eene hand en een lepel in de andere. Ofschoon de soep kokend is, verdwijnt ze dadelijk. Dan volgt het plat de résistance, de pemmikan; het dessert wordt vertegenwoordigd door beschuit met schoon water. Tijdens den maaltijd blijft de Primus zacht doorbranden, en een prettige temperatuur heerscht in de tent. Elken Zaterdagavond komen onze baarden onder de tondeuse, opdat we er op den Zondag toch wat netter zullen uitzien of ten minste wat minder vuil. In de poolstreken is het volstrekt niet practisch, het haar lang te dragen, want het ijs hecht zich aan de haren, en als men niet oppaste, zou de kin gauw een ijsmassa worden. Op den tweeden December waait er een storm uit het Zuidoosten zoo hevig, dat het onmogelijk zal wezen, ons een weg te banen over het bezwaarlijke terrein. Dus moeten we op beter weêr wachten, en toen tegen den middag de zon door de wolken dringt, komen kunstmatige horizon en sextant voor den dag. Resultaat van de waarneming 86.47 Z. B. De temperatuur is niet laag genoeg voor het bont en we besluiten het in dit kamp achter te laten. Pas zijn we op weg, of het begint heviger dan ooit te waaien; het zou dwaasheid wezen, in zulk een sneeuwjacht verder te gaan; we zouden telkens in een afgrond kunnen verzinken, en na nog slechts vier kilometer te hebben afgelegd, kampeeren we weer bij een temperatuur van 21 graden op een hoogte van 2850 meter. In den nacht slaat de wind naar het Noorden om, en de lucht wordt helder. Den volgenden dag nog spleten en doorschijnend, glad ijs. Zal dat dan nooit eindigen? Hier en daar verschijnen eenige sneeuwplekken, die spoedig in aantal toenemen en in uitgestrektheid, zoodat ze ten slotte een bedekking van den grond vormen. Terstond nemen we onze ski; het is dus afgeloopen met dien vermaledijden gletscher, en we zijn op het hoogste plateau. Onze vreugde is echter kort van duur. Iets verder wijst een heuvel op het begin van nieuwe moeilijkheden. Ook helt het terrein naar het Zuiden; eer we de golving bereiken, die we waarnemen, moeten we door een kloof van séracs en gevaarlijke sneeuwhoogten. Dus opgepast! De sneeuwvlakte is alweer verdwenen, en het gladde ijs is teruggekeerd. Eerst gaat het snel over de helling, maar daar komt een ski van Wisting in een spleet, en het voertuig slaat om. Door Hassel geholpen, zet Wisting de slede overeind, en beide worden gephotografeerd door Bjaaland. Ik informeerde naar het gevaar en de diepte van de spleet. “Ze is als de andere; men kan den bodem niet zien!” Ik zeg dit maar, om aan te toonen, hoe men aan alles in het leven gewent. Daar zijn twee van mijn makkers rustig bezig aan den rand van een afgrond, die hen elk oogenblik kan verzwelgen. Ze denken niet aan het gevaar van instorting van het ijs, en toen ik hen later berispte om hun onvoorzichtigheid, zijn grappen het eenig antwoord dat ik krijg. Van dit oogenblik af komen we op dat deel van den gletscher, dat we de Balzaal van den Duivel hebben genoemd. Die naam zegt genoeg. Aanvankelijk ziet het terrein er niet slecht uit. Wel is het glad, maar er zijn weinig spleten. Daarentegen veel rijen séracs. Plotseling breken de voorste honden van Hansen door het ijs en vallen in een spleet, waarin ze blijven hangen in hun leidsels. De voerman heeft ze algauw opgevischt. Het gat, waarin ze zijn gestort, vertoont op een meter ongeveer van boven een tweede ijsbrug, die er zeer stevig uitziet. Een val zou dus niet zoo erg zijn geweest, denken we; maar Bjaaland neemt op zich, ons het tegendeel te bewijzen. Eenige oogenblikken later valt onze kameraad in een gat en doet de tweede ijsbrug onder zich instorten; hij zou verzwolgen zijn, als hij niet het geluk had gehad, zich vast te houden aan een touw, dat langs de slede hing. Ieder oogenblik zakken mannen en honden in zoo'n verraderlijke opening. Onder onze schreden klinkt het ijs hol, alsof het aan alle kanten ondermijnd was. De koetsiers sparen de zweep niet, om zoodra mogelijk uit deze gevaarlijke zône te komen, en weldra wordt de gletscher minder gevaarlijk en krijgen we uitmuntende sneeuw. Op 4 December een sneeuwstorm, waarin men niets kan onderscheiden. Er vertoonen zich sastrugi, die zeer steile wanden hebben en we vallen telkens weer. De sleden worden maar met moeite in evenwicht gehouden op die sneeuwgolven; er heeft wel eens een schipbreuk plaats, maar het ongeluk is gauw verholpen. In die omstandigheden ontplooit Hansen, onze hoofdleider, een onvergelijkelijk meesterschap. De Eskimohonden gaan niet graag vlug voort, als ze niets voor zich uit kunnen zien, zooals nu het geval is; doch onze kameraad doet hen niet alleen flink aanstappen, maar weet ze ook in de gewenschte richting te houden. Ten spijt van die hindernissen en van het mistige weêr leggen we bij de veertig kilometers af. Hoogte van het kamp 3225 meter. We zijn dus nog weer hooger dan in het Slachtingskamp. De 7de December was de derde dag van nevel. Zooals het spreekwoord zegt, men weet niet, hoe een dag zal zijn, eer hij ten einde is. Een paar uren zijn we onderweg, of de nevel wordt dunner, en spoedig omvat de blik een gebied van verscheiden kilometers. Na zooveel dagen in duisternis gesleten, zijn we haast verblind; men heeft denzelfden indruk als bij het zien van een schitterenden zonneschijn als men wakker wordt. Hoog aan den hemel hangen nog wolken, maar toch konden we om elf uur een waarneming doen, die een resultaat oplevert van 88.16, juist de breedte, die we hebben geschat. Als van hier tot aan de pool de atmosferische toestanden ons beletten, de zonnehoogte op te nemen, mogen we vertrouwen stellen in onze schattingen en onze eindpositie langs dien weg vaststellen. Nu is er een spannend oogenblik voor ons gekomen. Binnen enkele uren zullen we de breedte passeeren, die de verste is, ooit in de Zuidpoolwereld bereikt. Om die gebeurtenis te vieren, heffen we de vlag aan een stok en als 88.23 er is, zal de nationale vlag ontplooid worden boven den maagdelijken grond. Ik ga machinaal voort, verdiept in ernstig gepeins en let zoo weinig op mijn omgeving, dat ik er niet op verdacht ben, toen ik op eens geroep hoor en luid hoerageschreeuw. Dadelijk snel ik toe, om de oorzaak van het rumoer te vernemen. Eerst toen was mijn droom voorbij. De karavaan heeft halt gehouden, en vóór de sleden wappert vroolijk de noorweegsche vlag in de helderheid van den witten horizon op 88.23 Z.B.! Wij hebben overschreden het verste punt, dat de mensch nog naar het Zuiden heeft bereikt. Een heftige ontroering grijpt mij aan, en ik schrei als een kind. Toen ik mij bij mijn kameraden heb gevoegd, druk ik hun hartelijk de hand. Onze gedachten gaan dan naar den energieken man, die twee-en-twintig-maanden geleden de britsche vlag plantte zoo dicht bij het doel, en uit den grond des harten brengen wij hulde aan Sir Ernest Shackleton. In de geschiedenis der antarctische ontdekkingen verzekeren de moed en de energie, ontwikkeld door dien dapperen onderzoeker, hem een plaats van den eersten rang. We leggen daarna nog drie of vier kilometer af, om ons kamp op te slaan op 88.25. Het weêr is beter, en het is nu bijna windstil. De thermometer wijst slechts achttien graden vorst, bepaald een zomertemperatuur. Eer we het kamp opbreken op 8 December, richten we een dépôt op. De honden van Hansen, ofschoon vermagerd, zijn nog vol kracht; daarentegen geven die van Wisting en Bjaaland teekenen van zwakheid. Dus zullen we die sleden elk met 50 kilo beschuit verlichten en evenveel pemmikan. Die voorraden worden als gewoonlijk geborgen onder een hoogen hoop sneeuw. Om ze met zekerheid terug te kunnen vinden bij de daling zullen we vanaf dit bivak elke 3.7 kilometer cairns oprichten, en bovendien zullen we over een lijn rechts en links naar het Westen en het Oosten stukken van kisten neerzetten, die zwart geverfd zijn en op afstanden van honderd pas in het ijs zijn gestoken. Opdat het dépôt goed zichtbaar zal wezen uit de verte, waait er nog een zwarte lap stof boven. Daarna is er op de sleden nog voor een maand levensmiddelen. Indien dus door een samenloop van omstandigheden wij het dépôt op de terugreis mochten missen, zouden we zonder voor den hongerdood te moeten vreezen, op dat van 86.21 kunnen wachten. De betrekkelijk zachte temperatuur van de laatste dagen is goed geweest voor onze wonden van de koude. De laatste zuidoosterstorm heeft ons bijzonder aangepakt, en Wisting, Hansen en ik hebben alle drie veel wonden op de linkerwang en zweren, die ons leelijk ontsieren en die eerst veel later genazen. Op 9 December is het weer een heldere dag. Temperatuur 28 graden vorst. De ijsvlakte is volkomen vlak en effen. Op die oppervlakte zijn onze cairns uit de verte zichtbaar, hoewel ze niet hooger zijn dan één meter. Vanaf 88.25 is de sneeuw niet compact; ze is zeker gevallen bij rustig weêr. Dus is het moeilijk, er blokken uit te snijden. Tot op een diepte van twee meter kan men een stok er in steken, zonder tegenstand te vinden. In deze streek komen geen sastrugi voor. Het doel is niet ver; we rekenen er den 14den aan te komen. Op 88.25 vertoont de hoogvlakte weer een helling naar het Zuiden. We zijn dus het hoogste punt voorbij. De waargenomen breedte en de geschatte komen op twee kilometer na met elkander overeen. Op 13 December is de op den middag waargenomen breedte 89.37 en de geschatte is 39.38.5. We leggen nog 14.8 kilometer af en slaan dan de tent op. Geschatte breedte van het kamp 89.45. In den namiddag hevige sneeuwbuien uit het Zuidoosten. Dien avond is ieder vroolijk en gelukkig. Er heerscht in de tent een feeststemming. Er gaat inderdaad iets bijzonders gebeuren. Opnieuw wordt de vlag voor den dag gehaald en aan den stok bevestigd, gereed om te worden ontplooid. Gedurende den nacht word ik herhaaldelijk wakker, vol ongeduld en angst; het lijkt op het gevoel van een kind, dat op Kerstmis de geschenken verwacht. De noorsche vlag, wapperend aan de Zuidpool De noorsche vlag, wapperend aan de Zuidpool Het is prachtig weêr op 14 December. Het ontbijt wordt haastig genuttigd; de toebereidselen voor het vertrek loopen ook vlug van stapel. Iedereen heeft haast om ter plaatse te komen. We trekken in de gewone volgorde. Een verkenner, Hansen, Wisting, Bjaaland en een man in de achterhoede. Tegen tien uur in den morgen komt er een lichte nevel op uit het Zuidoosten, en de lucht betrekt. Bij gevolg is het onmogelijk, op den middag waarnemingen te doen. De geschatte breedte is op dat oogenblik 89.53 Z.B. In een vloek en een zucht zullen we het restje afleggen. Om drie uur staat de karavaan stil. De tijdwijzers wijzen uit, dat er sedert de middagrust juist zeven mijlen zijn afgelegd, 12950 meter. We hebben dus het doel bereikt. Onze onderneming is volbracht! Ik kan niet zeggen, dat ik geslaagd ben in het vervullen van de zending, die ik mij gesteld had in dit leven. Sedert mijn kindsheid is de Noordpool voortdurend het onderwerp van mijn droomen geweest, en het is de Zuidpool, die ik verover ... Dadelijk nadat we halt hebben gehouden, wenschen we elkander geluk, en daarna gaan we over tot een ontroerende plechtigheid. De nationale vlag wordt ontplooid; tegenover het embleem van het vaderland grijpt een gevoel van trots ons aan, en tegelijkertijd vliegen onze gedachte naar het beminde land, naar dat ruwe land Noorwegen, dat we zoo lief hebben. In den moeilijken strijd, dien we te zamen hebben gestreden, hebben alle kameraden gestreden met gelijke energie en hebben hun leven gewaagd met dezelfde toewijding; na de bezwaren te hebben gedeeld, moeten allen nu deel hebben aan de eer. Dus zal de vlag worden geplant niet door een enkele, maar door ons heele troepje te zamen. Door die manifestatie wil ik te kennen geven mijn erkentelijkheid aan mijn medewerkers. Alle vijf grijpen we den steel en heffen de vlag op en met een enkelen slag steken we hem in het ijs. “Geliefde vlag, zinnebeeld van het vereerde vaderland”, riep ik uit, “wij planten u aan de Zuidpool van de Aarde, en deze vlakte om ons heen, we geven haar den naam van Plateau koning Haakon VII, ter eere van onzen geëerbiedigden souverein!” We hebben intusschen niet de pretensie, het mathematische punt te hebben getroffen, waar de as van de aarde doorheen gaat. In het weder en met de instrumenten waarover wij beschikken, is het ons onmogelijk, de preciese ligging te bepalen van die as. We zijn er een paar kilometer links of rechts van, naar voren of naar achteren; maar dat is van geen beteekenis. Maar om elke strijdvraag dienaangaande af te snijden, stellen we ons voor, rondom het kamp een omtrek van 18 kilometer af te leggen. Daar we op den middag geen zonshoogte hebben kunnen nemen, doen we een waarneming te middernacht. Resultaat 89.56. Daarnaar gerekend, zouden wij, om er zeker van te wezen, dat we om de Pool zijn heengegaan, rondom het kamp een cirkel moeten beschrijven van niet 18, maar 20 kilometer straal. Daar ons de tijd ontbrak, om zoo'n grooten afstand te gaan, wordt het besluit genomen, dat een man tot 20 kilometer voort zal gaan, en dat twee anderen tot denzelfden afstand zich zullen begeven in een richting, loodrecht staande op de richting, door den eersten gevolgd. Voor die zending wijs ik Wisting, Bjaaland en Hassel aan. Toen de waarneming afgeloopen is, maken we een kop chocolade gereed. Terwijl we van het onthaal smullen, bieden mijn mannen mij aan, terstond te vertrekken. Op dien dag hebben ze al een étappe van 30 kilometers afgelegd; een nieuwe marsch van 40 kilometers schrikt hen niet af. Onmiddellijk maken ze hun toebereidselen voor het vertrek. Ieder van hen neemt een aanteekening mee met de aanwijzing van ons kamp in een waterdicht pakje en een groote vlag van donkere stof aan een stok van 3.60 meter. Ze zullen de vlag en het document achterlaten op het verste punt van hun marsch. Het is een gevaarlijke onderneming. De kompassen van de sleden zijn te groot, om te worden meegenomen; dus zullen de verkenners op de zon moeten afgaan; zoolang die zichtbaar is, is er geen gevaar; maar in dit land zijn de weêrsveranderingen zoo snel en zoo bedriegelijk. Het zou ook niet helpen, te vertrouwen op de sporen, door de ski achtergelaten, om den weg terug te vinden. Laat er maar wat wind komen, en in enkele oogenblikken zijn ze verwaaid en uitgewischt. Mijn drie kameraden hebben reeds te veel ervaring, dan dat ze zich geen rekenschap zouden geven van het gevaar van hun zending; toch geven ze blijk van niet de minste vrees en zijn even kalm alsof ze een wandeling gingen ondernemen. Om half drie in den morgen vertrekken ze. Tijdens hun afwezigheid, nemen Hansen en ik ieder uur de zonshoogte op. Tegen tien uur in den morgen zijn ze terug, na hun zending te hebben volbracht. Onze nieuwe waarnemingen plaatsen ons op 89.54.30. Ik besluit dus, nog tien kilometer verder te gaan en daar een nieuwe reeks waarnemingen te doen. In den namiddag gaan we over tot het opmaken van den inventaris van de voorraden. We hebben nog levensmiddelen voor achttien dagen. De slede van Bjaaland wordt hier achtergelaten en zijn honden worden verdeeld over de spannen van Hansen en Wisting. Ook laten we in dit kamp ledige kisten achter; op een ervan schrijf ik, dat het uiterste punt van onzen tocht is gelegen tien kilometer verder naar het Noordwesten. Den 16den December zijn we vroeg bij de hand en vertrekken dadelijk. Bjaaland loopt als verkenner vooraan aan de spits van de karavaan. Achter hem gaat Hassel; dan volgen de beide sleden van Hansen en Wisting. Ik vorm de achterhoede, om gemakkelijker te kunnen controleeren, in welke richting we gaan en ervoor te zorgen, dat de karavaan zoo recht mogelijk in de richting van den meridiaan vordert. Om elf uur in den morgen zijn de tien kilometers afgelegd. Terwijl enkelen de tent opslaan, maken de anderen de toebereidselen voor de opneming. Een platform van sneeuw, die stijf wordt aangestampt, wordt opgericht, om er den kunstmatigen horizon op te plaatsen en een andere, minder hoog, om den sextant neer te zetten. Om half twaalf nemen we de eerste zonshoogte. Daarna verdeelen we ons in twee groepen, Hansen en ik vormen de eerste, Hassel en Wisting de tweede. Om beurten nemen die groepen zes uur achtereen waar. Het is prachtig weêr. Nu en dan komt een licht wolkje opzetten, zonder echter de zon te omsluieren. Ondanks dat bezwaar is het ons mogelijk, alle uren gedurende het geheele etmaal waarnemingen te doen. We maken gebruik van den gemiddelden tijd van Framheim. Den 17den op den middag zijn de astronomische waarnemingen geëindigd. Het is zeker, dat we ons niet op de mathematische pool bevinden, maar het verschil kan slechts onbeteekenend wezen, en bovendien kunnen wij met de instrumenten, waarover wij beschikken, geen beter resultaat krijgen. Dan gaan we eten, en dan spreekt Bjaaland een zeer goede rede uit en biedt ons vervolgens sigaren aan. Sigaren aan de Pool, welk een weelde! Vervolgens biedt mijn metgezel mij een gevulden koker aan, dien hij mij verzoekt aan te nemen ter herinnering aan dezen gedenkwaardigen dag. Die attentie treft mij diep en van ganscher harte bedank ik Bjaaland. Na afloop van het diner slaan we het kleine, zijden tentje op, dat door onzen knappen zeilmaker is vervaardigd op de reis van Madera naar de Groote Barrière. Daar het donker van kleur is, kan men het uit groote verte onderscheiden te midden van de onmetelijke sneeuwvelden. Aan den middenstok maken wij een vlaggestok vast van vier meter met een noorsche vlag en daaronder een plank, waarop het woord “Fram” staat gegraveerd. Er binnenin leg ik in een zak een brief neer aan Zijne Majesteit, den koning van Noorwegen, met een kort verhaal van onze expeditie en een anderen brief aan commandant Scott, die naar alle waarschijnlijkheid de volgende bezoeker van de Pool zal wezen. We laten een sextant achter, een kunsthorizon en een paar kleedingstukken. Op een plankje, bevestigd aan den stok van de tent, schrijven wij dan onze namen. Toen daarna alles goed was gesloten, brengen wij onzen groet aan Polheim, het Huis van de Pool, zooals we het tentje noemen, en we ontblooten onze hoofden voor dit zinnebeeld van het vaderland. Toen vlug aan het laden van de sleden en op weg naar huis! De weg is uitstekend en dus komen we gauw vooruit. De honden schijnen te begrijpen, dat het nu teruggaat. Een lauwe wind, bijna een zomerkoelte; temperatuur maar 19 graden onder nul. Spoedig zijn we genaderd tot het laatste kamp, waar een slede is achtergelaten. Na een kort oponthoud vertrekken we weer. Onze sporen zijn bijna verdwenen; maar onze cairns zijn er, om ons den weg te doen vinden. Al uit de verte bemerkt Bjaaland ze, ofschoon ze niet hooger zijn dan een meter. Die bergjes zijn goed zichtbaar op de effen vlakte; als de zon er op schijnt, schitteren ze als electrische lampen, en als ze in de schaduw blijven, gaan ze er als rotsen uitzien. In het vervolg gaan we in den nacht trekken. Daarmee bereiken we verschillende voordeelen. Vooreerst zullen we dan de zon achter ons hebben en dus minder gevaar van sneeuwblindheid loopen; en in de tweede plaats zullen we de warme uren van het etmaal in de tent zijn en dus onze kleêren kunnen drogen. Het is een heerlijk gevoel, de zon in den rug te hebben, en daar de wind ook bijna aanhoudend uit die richting, het Zuiden, blaast, zijn onze gewonde aangezichten er nu niet langer aan blootgesteld. Daar we verlangen naar de Barrière, omdat hier op de hoogten de ademhaling toch altijd wat beklemd is, wordt er spoed gemaakt. De étappes zijn voortaan van 28 kilometers. Alleen de vrees, teveel van de honden te vergen, houdt ons van nog grooter snelheid terug. Die vrees wordt niet gerechtvaardigd, want in slechts vijf uren en zonder inspanning leggen de spannen den bepaalden afstand af. Den 19den December dooden we Lasse, mijn lievelingshond. Hij is totaal uitgeput. Zijn stoffelijk overblijfsel, verdeeld in vijftien porties, is een tractatie voor de overlevenden. Die maaltijden van versch vleesch nu en dan hebben er veel toe bijgedragen, het succes van onze onderneming te verzekeren. Na die extra's krijgen de honden nieuwe kracht en trekken veel beter. Op 20 December is het zeer guur weêr met zuidoostenwind en nevel. Daar we het spoor verloren hebben, loopen we op het kompas gedurende enkele uren. Zooals naar gewoonte klaart de lucht plotseling op, en weer ligt de vlakte vóór ons. De warmte noodzaakt ons, een deel van onze kleederen af te leggen, en toch blijven we transpireeren. We vinden onze cairns terug, die de een na den ander aan den horizon opdagen. Snel naderen we nu het dépôt van 88.25, waar het terrein geleidelijk naar het Noorden stijgt. In deze laatste dagen is onze eetlust werkelijk verontrustend geworden; de skiloopers vooral zijn bepaald vraatzuchtig; ze zouden steenen eten. De voerlieden zijn niet zoo uitgehongerd, hetgeen waarschijnlijk daarvan komt, dat ze, daar ze onder den marsch op hun sleden kunnen leunen, zich minder inspannen dan de skiloopers. Goddank, vergunt de overvloed van levensmiddelen een vermeerdering van de porties, als er al teveel honger in het land is. Vanaf het vertrek van de Pool krijgt ieder man een grooter rantsoen pemmikan en door dien maatregel bedaart langzamerhand die woeste eetlust. De gang van zaken is nu deze. Om zes uur in den avond réveil; om acht uur in den morgen zijn de 28 kilometers van de étappe achter den rug. We slaan dan de tent op en maken het maal gereed, en dan gaan we rusten gedurende twaalf of soms meer uren. Het Kerstfeest nadert. We zullen het niet luisterrijk kunnen vieren; maar toch zullen we dien dag ons alle weelde veroorloven, waarover we beschikken. Dus moeten we aan het dépôt aankomen den 24sten, om ons dien dag op havermout te kunnen tracteeren. Den dag ervoor dooden we Svartflekken; we treuren niet om hem, want die hond is altijd een deugniet geweest, en in mijn dagboek houd ik deze lijkrede: “Van avond Svartflekken afgemaakt. Hij weigerde te werken, hoewel hij niet ziek scheen; het was een schurk, en als hij een mensch was geweest, zou hij in het bagno terecht zijn gekomen. Betrekkelijk was hij vet, en zijn overschot is een tractatie voor zijn kameraden.” Daar is de groote dag. Het is buiig weer, nu eens bedekte lucht, dan weer helder. Den vorigen dag zijn we om acht uur in den avond vertrokken en bereiken het dépôt te middernacht. De lucht is helder en de temperatuur betrekkelijk hoog. We hebben den heelen dag niets te doen en kunnen Kerstmis vieren, en niemand in Noorwegen kan met meer smaak zijn Kerstmaal hebben gegeten dan wij op het hooge bergland in de Antarctische Zee. Daarna verspreidt een van de sigaren van Bjaaland een feestelijke atmosfeer in de tent. We mogen ons dubbel verheugen, want we hebben vandaag den top van het Poolplateau bereikt, en in twee of drie dagen begint de daling naar de Barrière. Den 26sten passeeren we de 88ste parallel met flinke snelheid. De gletscher is volkomen effen door de flinke bestraling door de zon, waaraan hij in den laatsten tijd is blootgesteld. Nu komt ook de groote noordwest-zuidoost loopende bergketen voor den dag en door de helderheid van de atmosfeer kunnen we nu constateeren, dat ze zich veel verder naar het Zuiden uitstrekt, dan wij eerst hebben gemeend. Zoo ver het oog reikt, verrijst een wereld van toppen, en naar het uitzien van de lucht te oordeelen, loopt ze nog ver in dezelfde richting voort. Die keten loopt denkelijk dwars over het antarctisch continent. Aan hoeveel optische illusies is men hier blootgesteld! Daar hebben we weer een bewijs van gehad. Bij het heengaan hadden we op de 87ste parallel in volkomen helder weêr de bergen uit het gezicht verloren, en nu zien we ze dichte massa's vormen nog een graad zuidelijker. We herkenden pas de Thorvald Nilsenketen toen de Helmer Hansen verscheen. Den 28sten December begon de daling, die we enkel bespeurden aan onze grootere snelheid, want voor het oog is ze niet waar te nemen. Wisting heeft een zeil op zijn slede aangebracht en kan nu Hansen bijblijven. Als iemand ons was tegengekomen, zou hij moeilijk kunnen gelooven, dat wij al zeventig dagen onderweg waren, zoo vlug vorderen we. We hebben voortdurend den wind in den rug, en de zon warmt ons daar. De zweepen zijn overbodig geworden; de honden, die sterk zijn als ooit, trekken, zonder te moeten worden aangemoedigd. De skilooper in de voorhoede moet voortmaken, dat het eerste span hem niet inhaalt. De tweede slede met volle zeilen volgt dicht op de eerste, en achteraan hebben Hassel en ik alle moeite om te volgen, maar gelukkig kunnen we heele einden ons maar laten glijden, steunend op onze stokken. Wij brengen onzen eerbiedigen groet aan Polheim, 't huis aan de Zuidpool Wij brengen onzen eerbiedigen groet aan Polheim, 't huis aan de Zuidpool Den 29sten neemt de helling toe tot groote vreugde van de skiloopers, en de voerlui glijden ook, leunend op hun sleden en bereiken zoo een enorme snelheid. Maar toen het gebied van de sneeuwgolven, de sastrugi, kwam, werd het moeilijker. Toch gaat alles goed, en op 1 Januari bereiken we den Duivelsgletscher met zijn vele séracs en hooge ijsgolven; maar dezen keer gaat het veel gemakkelijker dan in het heengaan, want door een gelukkig toeval zijn we erover gekomen op een gemakkelijker plaats en op 2 Januari zijn we veilig en wel voorbij de lastige hoogten op een mooie vlakte. Daar is ook de berg Helmer Hansen! Vlug gaat het rechtuit naar het Slachtingskamp; we hebben nog genoeg levensmiddelen, om er te komen. De Walvischbaai vanaf de Groote Barrière De Walvischbaai vanaf de Groote Barrière [bewerk] VIII. In het Slachtingskamp.—Van het eene dépôt naar het andere over goed ijs en in mooi weer.—Terugkomst in Framheim.—De Fram is aangekomen.—We zeggen ons kwartier vaarwel.—Op weg naar Tasmanië.—Aankomst te Hobarttown. Op 3 Januari 1912 hebben we een volkomen helderen hemel en windstilte bij een temperatuur van slechts 19 graden vorst, echt zomerweder. We dragen dan ook niet meer dan de allernoodzakelijkste kleedingstukken. Gelukkig, dat er hier geen gevaar bestaat, dat we dames ontmoeten. Wat is het interessant in deze atmosfeer de streken te zien, die we eenige weken geleden passeerden in een sneeuwstorm! We trokken toen langs den voet van de enorme bergketen, zonder eenig vermoeden te hebben hoe ze eruit zag en van haar nabijheid. Het is wel gelukkig, dat er in deze buurt geen spleten zijn in den gletscher, en God weet wat er zou gebeurd zijn, als we de sneeuwbruggen hadden moeten passeeren bij zulk een hooge temperatuur. Er moet nu nog een flinke bestijging volgen, want het Slachtingskamp ligt 804 meter boven het punt, waar we ons op 4 Januari bevinden. Vandaag zullen we het dépôt aantreffen dichtbij het kamp waar zich onze kostbare voorraad hondenvleesch bevindt. Het komt er op aan, het niet te missen. Niet alleen geven de honden de voorkeur aan dat vleesch boven het pemmikan, maar wat van meer gewicht is, het houdt hen in een goeden toestand. Bij een langdurige expeditie als de onze is verandering in het voedsel naar mijn ervaring nog noodiger voor de honden dan voor de menschen. Ik heb honden het pemmikan zien weigeren, omdat ze er beu van waren, en ze snel zien verzwakken. Let wel, dat hier sprake was van pemmikan, dat voor ons was klaargemaakt en dus van uitstekende hoedanigheid was. Om half twee in den morgen vertrekken wij na een slaap van maar een paar uren. We moeten gebruik maken van het heldere weêr; bij ondervinding weten we, dat in deze streken het weêr uiterst veranderlijk is. Vanaf den cairn, waarbij we hebben gekampeerd, naar het dépôt van het Slachtingskamp is de afstand maar 22 kilometers. In die tusschenruimte zijn er slechts twee signalen opgericht; het had ons onmogelijk geschenen, dat er op den terugweg een vergissing kon gebeuren. Toch was dat het geval. Dank zij den goeden oogen van Hansen, vinden we na elkander de beide cairns; maar we herkennen volstrekt niet de naburige bergen. Zooals ik reeds heb verteld, had het weêr, toen we het Slachtingskamp hadden bereikt, ons helder geleken. Ik had toen, dien 20sten November, den weg verkend, dien we hadden gevolgd om op het plateau te komen, en ik had er een nauwkeurige beschrijving van in mijn aanteekenboekje geschreven. Toen de laatste cairn voorbij was en we het dépôt meenden te naderen, bleek het niet mogelijk ons te oriënteeren, we wisten niet waar we waren! Den 20sten November hadden we hooge bergen gezien in het Westen en Noorden, maar op grooten afstand. En nu bemerkten we aan dien kant van den horizon dicht in onze buurt enorme bergtoppen. Ik kreeg den indruk, dat we dit landschap voor het eerst aanschouwden. We hebben de 27 kilometers afgelegd, die ons van morgen van het Slachtingskamp scheidden; bovendien moesten we er zijn aangekomen, afgaande naar de plaatsing van de signaalposten, die we achter ons hebben gelaten. Dat wordt in werkelijkheid vreemd; in de richting van de helling, die we in het heengaan bestegen, zien we nu de helling van een volkomen onbekende hoogte. Alleen in het Noordwesten schijnt er een depressie naar de Barrière te zijn, die we waarnemen op grooten afstand. Terwijl we de situatie bespreken, zegt Hansen op eens: “Hé, kijk eens hier! Iemand is hier al langs gegaan.”—“Ja,” zegt Wisting. “Ik mag hangen, als daarginds niet de gebroken ski ligt, die ik in de sneeuw heb achtergelaten bij het dépôt.”—Ik richt mijn kijker in de aangewezen richting, en waarlijk, naast een hoop sneeuw kan ik de ski onderscheiden, opgericht in de lucht. Dus dat was de rest van Wisting's ski en zij bracht ons weer op den goeden weg. Onmiddellijk gaat het nu naar den cairn. Aan het belangrijkste dépôt op den terugweg zijn we nu aangekomen. Niet enkel zijn er de noodige voorraden, maar hier kunnen we ook zien, hoe de helling zal zijn, waarlangs we moeten terugkeeren. Als we dit hulpmiddel niet hadden gehad, zou de terugtocht misschien veel moeilijker zijn geweest. We haalden de lijken van de honden uit de sneeuw en sneden ze in groote stukken voor de honden. Bij het zien van de afmetingen der porties zijn de dieren zeer verbaasd; ze zijn aan een dergelijke royaliteit niet gewend. Drie honden worden nog bewaard, om hun straks nog een maal te kunnen geven. Ook dezen keer was dit gebied niet gastvrij voor ons. Al was het weêr niet zoo afschuwelijk als den eersten keer, het is toch niet aangenaam. Er waait een zeer koude wind bij een temperatuur van 23 graden vorst. Na de warmte van de laatste dagen worden we verkild, en zoodra dan ook de honden hebben gegeten en de sleden geladen zijn, gaan we op weg. Naarmate we verder komen, wordt het dal, waarin we naar beneden gaan, wijder. Om ons te beschutten voor de rukwinden, die vanaf het bovenste plateau op ons kunnen neerstrijken, trekken we voort onder den berg Engelstad, en aan het eind van de étappe slaan we het kamp op tegen dien berg. Hier is de sneeuw weer evenals op den heenweg zacht, en niet zonder moeite vinden we een plek voor de tent. Nu zijn we al ongeveer duizend meter gedaald, en men bespeurt het aan de ademhaling, ook zonder de instrumenten te raadplegen. Er is geen wind, en brandende zon als in het hartje van den zomer in Noorwegen. Den volgenden morgen bij het opstaan bood zich een verrukkelijk schouwspel aan. Het kamp is geïnstalleerd in de smalle kloof, die het Frithiof Nansengebergte scheidt van den Ole Engelstad. Door dien laatsten berg beschut, ligt ons bivak in de schaduw, terwijl tegenover ons de verijsde kap van den Nansen verlicht wordt door een stralende zon, de zon van middernacht. De bovenste sneeuwlagen schitteren in een fonkeling van geel licht; lager worden ze blauw gekleurd, en dan gaat het trapsgewijze naar de donkere tinten tot aan den voet van den berg. De Engelstad vertoont eenzelfde tegenstelling; beneden een donkere massa, gestreept door witte gletschers en van boven een aureool van goud rondom den top. Nog verder naar het Oosten verheft de Don Pedro Christophersen zijn grillige toppen naar den vlammenden hemel. Een fantastisch décor te midden van een diepe stilte. Op de aanzwelling, waar we naar den gletscher Axel Heiberg moeten afdalen, worden de remmen onder de sleden aangebracht. Wij, de skiloopers, gaan voorop. Op die helling, met een laag sneeuw er op, is het ideaal glijden; we gaan als pijlen uit den boog. Enkele minuten later zijn we op den gletscher Axel Heiberg. Dien avond kampeeren we op de plek van het bivak van 18 November ter hoogte van 900 meter. Van hier kunnen we het dal overzien, gevuld door den grooten gletscher, en we kunnen waarnemen hoe hij zich verder met de Barrière vereenigt. Hij lijkt effen, en in die omstandigheden is het beter hem te volgen, dan eromheen te gaan over de bergen, zooals we twee maanden geleden hebben gedaan. De afstand zal langs den nieuwen weg niet veel korter wezen; maar waarschijnlijk zal het veel tijdbesparing geven. Van hier af gaan we nu weer achtereen 28 kilometer afleggen, dan zes uren rusten en daarna, in eens door, de tweede 28 kilometer en zoo verder. Op die manier winnen we veel tijd. Om zeven uur in den morgen, op den 6den Januari, bivakkeeren we op het voorgebergte, dat de plaats aanwijst, waar de gletscher Axel Heiberg en die van de Barrière samenvloeien. Het dépôt van 85.5 moet niet ver meer verwijderd wezen. In den namiddag vertrekken we weer. Van den top van een bergje, dat we dadelijk na het vertrek uit het kamp bestijgen, meent Bjaaland de cache te zien; een oogenblik later komen we aan den berg Betty en den weg van de heenreis. Van daar kunnen we met den kijker zien, dat Bjaaland zich niet heeft vergist. De kleine sneeuwhoop daar ginds in de verte is wel het dépôt. Terstond wordt daarheen koers gezet en om elf uur in den avond zijn we weer op de Barrière. Ons verblijf in de bergen, die de Zuidpool omringen, had één-en-vijftig dagen geduurd. Op het dépôt is alles in orde. Ook hier is de warmte zeker groot geweest, en de sneeuwberg, die zeer hoog en zeer massief was, waar de voorraden onder begraven waren geweest, is voor een groot deel gesmolten. De porties pemmikan, die de directe werking van de zon hebben gevoeld, hebben de zonderlingste vormen aangenomen. Dadelijk na onze aankomst verdeelen we de porties over de sleden. In dit bivak laten we, ten teeken van onze passage, eenige van de versleten kleedingstukken achter, die we op reis hebben gedragen. Als de levensmiddelen geladen zijn, gaan twee van ons den berg Betty bestijgen, om er geologische staaltjes in te zamelen. In dien tijd richten wij een grooten cairn op van droge steenen, waarin we een flesch achterlaten met zeventien liter petroleum, veertig kisten lucifers en een verslag van de expeditie. Misschien zal in de toekomst dit kleine dépôt den een of anderen onderzoeker te pas komen! De verschillende dépôts, die op de Barrière zijn opgericht, bevatten zulk een groote hoeveelheid zeehondenvleesch, dat we er alle dagen van zullen kunnen eten. In geval van scorbuut zou deze voorraad ontzaggelijk veel waard zijn geweest. Frisch en gezond als wij zijn, hebben we er enkel den dienst van, dat onze menu's er afwisseling door krijgen. Sedert onze aankomst op de Barrière is de temperatuur veel hooger geworden; ze blijft nu in de buurt van tien graden vorst. Maar altijd hetzelfde weêr, sneeuw, sneeuw en altijd weer sneeuw. Zal dat dan nooit eindigen? Daarbij een dichte nevel, waarin men geen tien meter van zich af kan zien. Temperatuur acht graden vorst. Wat later begon het zelfs te dooien, en alles werd vochtig op de sleden. Op de dikke sneeuw werd het loopen moeilijk, maar de honden trokken nog best. Dien avond van 9 Januari werd het weêr, om tien uur in den avond, het uur van vertrek, beter en het werd betrekkelijk licht. Niet lang daarna merkten we een cairn op zoowat 200 meter westelijker. Daarheen koers gezet! Hij heeft wel wat geleden van de zon en den wind. We vinden er het document in, dat de richting aangeeft voor het vinden van den volgenden cairn op 5 kilometers afstands. Twee meeuwen! Na in een kring te hebben rondgevlogen, gaan ze op de pyramide zitten. Het gezicht van die vogels maakt op ons een diepen indruk. Brengen ze ons niet een groet uit de levende wereld in dit gebied van den dood? De meeuwen blijven een oogenblik onbewegelijk zitten en gaan dan in zuidelijke richting weg. Thans bevinden ze zich juist halfweg tusschen Framheim en de Pool, en ze zetten hun tocht landwaarts in voort! Wij kampeeren op 84.15 bij een van onze cairns. Den volgenden dag hebben we aan het eind van onze dagtaak 55 kilometers afgelegd. Onze marschmethode vergunt ons, een dergelijke étappe om den anderen dag te doen. Den eenen dag 28 kilometer en den volgenden 55, wel het beste bewijs voor de kracht van onze honden. Naarmate we ons van het land verwijderen, worden het weêr en de weg beter. Weldra schittert de zon weer aan den helderen hemel en de sneeuw wordt weer vlak. Bjaaland, die sinds de Pool voorhoede is, verricht nauwkeurig zijn functie van verkenner. “Niemand is volmaakt,” zegt het spreekwoord. Als men, om zijn gang te regelen, geen punt heeft aan den horizon, om zich naar te richten, is het onmogelijk de rechte lijn te houden, vooral als de nevel het uitzicht belemmert. In zulk een geval slingert men nu eens naar den eenen kant dan naar den anderen; die vergissingen wisschen elkander uit, en zoo blijft men zoo wat in de richting. Bjaaland nu wijkt altijd naar rechts uit. In het begin wees Hansen hem de richting, die hij moest houden. Dadelijk zette onze kameraad zorgvuldig zijn ski in de richting, die voorgeschreven was, en voort ging het. Zijn bewegingen toonden aan, hoe hij zijn best deed, de gegeven richting te houden. Maar jawel, als Hansen hem niet dikwijls tot de orde had geroepen, zou Bjaaland na ongeveer een uur een volkomen cirkel hebben beschreven en zou weer op het punt van uitgang zijn uitgekomen. Dat gebrek van onzen voorlooper heeft geen slechte gevolgen gehad. Als we onze signaalposten niet terugvinden, weten we zeker, dat we te veel naar rechts zijn afgeweken, en bij gevolg moeten we de cairns meer westelijk zoeken. Vandaag, 13 Januari, moeten we naar onze berekening het dépôt van 83 graden bereiken. De ligging van alle dépôts, die noordelijker zijn gelegen, is aangegeven door een lijn van signalen, loodrecht op onze richting; dus is dit bij gevolg het laatste kritieke punt van onzen weg. Voor het oogenblik zou het weêr het niet toelaten, dat we het vonden. De nevel is zoo dicht, dat men niets kan onderscheiden op een paar meters afstands. Gedurende de heele étappe krijgen we geen enkelen seinpost te zien. Om vier uur in den namiddag wijzen de afstandswijzers aan, dat de afstand tusschen het laatste kamp en den 83sten graad afgelegd is; maar er is nog niets te zien. Laat ons wachten op beter weêr. Terwijl we het kamp opslaan, trekt de nevel op; op korten afstand, natuurlijk in het Westen, ontdekken we toen het dépôt. Onmiddellijk pakken we weer in, om ons te installeeren in de buurt van ons magazijn. Op 16 Januari wordt de aankomst aan het dépôt van den 82sten graad gevierd met een extra. Wisting maakt een pudding, een heerlijken chocoladepudding. Tusschen den 82sten en den 81sten graad hebben we de resten teruggevonden van de pakkisten, waarvan we de planken in den grond hebben gestoken, met tusschenruimten van een mijl, ten tijde van de tweede expeditie voor de oprichting van de dépôts. Ze zijn er neergezet in Maart 1911, en nu zijn we in het midden van Januari 1912. Op 81.20 hebben we een prachtigen, helderen hemel met zwakken wind uit het Zuidwesten. We zijn nu op de hoogte van de reeksen séracs, die we vroeger hebben waargenomen. Ze strekken zich uit, zoo ver het oog reikt van het Noordoosten naar het Zuidwesten. Kort daarna is onze verbazing groot, toen we in dezelfde richting een hoogland ontdekken, dat vrij is van sneeuw, en dan wat verder twee hooge witte toppen, waarschijnlijk gelegen op ongeveer 82 graden Z.B. Het aanzien van de lucht wijst uit, dat dit belangrijke bergland zich in de richting Noordoost-Zuidwest uitstrekt. Het moet hetzelfde wezen, dat we zich aan den horizon hebben zien verliezen dichtbij 84 graden, toen wij ter hoogte van 1200 meter waren en ons boven de Barrière bevonden. We bezitten nu genoeg gegevens, om dat land in zijn geheel te construeeren, en we noemen het Carmenland. Hoewel onze waarnemingen ons doen gelooven, dat het zich van den 86sten graad tot aan zoowat 81.30 uitstrekt, heb ik het niet op de kaart durven voorstellen. Ik heb er mij toe bepaald, een naam te geven aan het land, dat tusschen den 86sten en den 84sten breedtegraad ligt en voor het overige er de formule op toe te passen: “Gelijkenis op land”. Een ontdekkingsreiziger zal er baat bij vinden, deze streek te exploreeren. Vóór dat bergland is de Barrière zeer verbrokkeld; in alle richtingen ziet men spleten, séracs, bergen en dalen. De volgende étappe is iets nieuws voor ons, hoewel we er al driemaal zijn geweest. Maar telkens hebben we bedekte lucht gehad, en nu stelt een heldere hemel ons in staat, alles goed op te nemen. Deze geaccidenteerde zône, die op 81.12 graden Z.B. begint, is van het Noorden naar het Zuiden zeer smal, ongeveer 5 kilometer; maar in de richting Oost-West strekt ze zich uit, zoover het oog reikt. Enorme brokken van den gletscher zijn losgeraakt en hebben gapende kloven geopend, die heele karavanen kunnen verzwelgen; daarbij overal heuvels en kleine bergjes van de afmeting van hooibergen. Dat we driemaal hierlangs zijn getrokken zonder ongelukken, is een wonder. Thans gaan we er zoo vlug mogelijk over en maken ons zoo licht mogelijk. Hansen zakt tot het middel in een spleet, maar redt er zich uit. Inscheping in de Fram, Januari 1912 Inscheping in de Fram, Januari 1912 Op 21 Januari passeeren we den laatsten cairn op 80.23. Ik zie hem met leedwezen verdwijnen. We hebben die pyramiden lief gekregen, en elken keer dat we zoo'n sneeuwhoop zien, krijgen we den indruk, oude vrienden weer te ontmoeten. Talrijk en belangrijk zijn de diensten geweest, bewezen door die stille bewakers van onzen langen, eenzamen weg. In den loop van den dag bereiken we het groote dépôt van 80 graden. Het bevat een document van luitenant Presterud, het hoofd van de oostelijke groep, waarin hij zijn passage vermeldt met Stubberud en Johansen op 12 November. Dadelijk na onze aankomst maken we de honden los. Terstond werpen ze zich op het stuk zeehondenvleesch, nog niet zoozeer om het op te eten dan wel om te vechten. Nu is er voor hen een reden om te strijden. Na herhaaldelijk in het rond te hebben geloopen om de resten van de zeehonden, kijken ze naar het vleesch, dan gaan hun blikken naar elkander toe en ten slotte werpen ze zich op elkaâr in een verwoed gevecht. Toen de strijd ten einde is en het maal genuttigd, leggen ze zich ieder bij zijn eigen slede te slapen. Het dépôt van 80 graden bevat nog veel voorraden en het is gemakkelijk te ontdekken. Het kan zeker voor een latere expeditie dienen. Voor ons is het harde werk afgeloopen! Den 25sten Januari, om vier uur in den morgen, zijn we op Framheim terug met twee sleden en elf honden. Allen, dieren en menschen, zijn nog sterk en volkomen gezond. Als we het huis binnentreden, slapen onze kameraden een gerusten slaap. Stubberud, die plotseling wakker wordt, vliegt overeind en staart ons verwonderd aan; blijkbaar houdt hij ons voor de een of andere geheimzinnige verschijning. De een na den ander ontwaken onze vrienden, en hun verblufte houding doet zien, dat ze de zaak nog niet begrijpen... Toen eindelijk ieder bij zijn positieven is gekomen, worden we hartelijk welkom geheeten. “Waar is de Fram?” is onze eerste vraag. Groot is onze vreugde, toen we de behouden aankomst vernemen. Dan pas vragen onze kameraden: “En de pool? Zijt ge er gekomen?”—“Natuurlijk, anders hadt ge ons niet teruggezien.” Dan zet Lindström water op voor de koffie, en weldra verspreidt zich de geur van de koeken, die warm worden opgediend, door de tent evenals vroeger. Het is een weldadig en verkwikkend gevoel en een groote voldoening, aan het eind te zijn van onze lange afwezigheid. De expeditie heeft 99 dagen geduurd, in welken tijd wij een afstand van 3000 kilometers hebben afgelegd. De Fram is den 8sten Januari aangekomen, na een reis van drie maanden van Buenos Aires. Thans heeft het slechte weêr het schip genoodzaakt, het ruime sop te kiezen. Den volgenden dag wordt het gesignaleerd, en dadelijk wordt het druk op Framheim. Het bont wordt aangetrokken en de honden worden aangespannen. We zijn erop gesteld, aan onze kameraden de kracht te toonen, die er nog in onze honden is overgebleven. Daar hooren we het zuchten van den motor; vervolgens verschijnt het kraaiennest boven den top van de Barrière en ziedaar den notedop van onze Fram, onze dierbare Fram! Wat klim ik vroolijk aan boord en hoe uitbundig en warm begroet ik de brave bemanning, dat ze hun schip na zooveel gevaren teruggebracht hebben en onderweg vruchtbaren arbeid hebben verricht. Allen zien er gelukkig uit; maar niemand spreekt over de Pool. Ten laatste laat Gjertsen los: “En nu, ben jullie er heengegaan?” Blijdschap is maar een poover woord voor het gevoel, dat zich toen afspiegelde op de gezichten van onze kameraden; het is iets hoogers... Kapitein Nilsen stelt mij mijn brieven ter hand en geeft mij daarna al het nieuws. Toen ik van alles op de hoogte ben gebracht, treden drie persoonlijkheden meer dan anderen naar voren onder diegenen, dien mij hun steun hebben verleend in de ernstigste omstandigheden, en wel: Zijne Majesteit de Koning van Noorwegen, professor Frithiof Nansen, Don Pedro Christophersen. Altijd zal ik mij met eerbiedige dankbaarheid de diensten herinneren, die deze eminente personen mij hebben bewezen.... Den 30sten Januari zijn we, na twee dagen met het inpakken van de bagage bezig te zijn geweest, gereed, om te vertrekken. Onder de vreugde van het weggaan mengt zich iets van leedwezen. Men verlaat niet zonder spijt wat onze woning is geweest voor een jaar, zelfs als het onder de sneeuw is begraven geweest en onder het ijs. We zijn te zeer slaven van de gewoonte, om ons plotseling zonder droefheid te kunnen losrukken van het milieu, waarin we zooveel maanden hebben geleefd. In de oogen van de meesten onzer landgenooten zou Framheim een afschuwelijk oord wezen; maar voor ons heeft dat huis slechts aangename herinneringen. Gedurende een jaar is het een geriefelijke schuilplaats geweest, waar wij na dagen van harden arbeid rust en kalmte vonden. Den heelen antarctischen winter door, en dat is een winter die meetelt, is het huis voor ons een beschutting geweest tegen de koude. Op hoogere breedten zou menig arme zwerver ons dat nestje hebben benijd. In dat verijsde land, dat door alle levende wezens in den winternacht wordt verlaten, hebben wij geleefd, niet als dieren, die zich in een hol verschuilen, maar als beschaafde menschen, die alles te hunner beschikking hebben, wat een geordende woning noodig heeft. Daarbuiten heerschten duisternis en koude en sneeuwstormen; men trad over den drempel van het huis, en dadelijk had men licht en warmte. En dus waren we ontroerd bij het verlaten van dat huisje, waar het leven zoo goed is geweest. De beschaafde wereld roept ons; ze zal ons zeker veel dingen verschaffen, die we lang hebben ontbeerd, maar daarentegen ook veel zaken, waar we wel voor altijd van verlost zouden willen wezen! Wie weet? Als we weer ons gewone leven zullen leiden met zijn stoet van zorgen en verdrietelijkheden en beslommeringen, misschien zal dan de herinnering aan de kalme en rustige dagen, op Framheim gesleten, een verlangen in ons wekken naar het verleden! Maar die schaduw van droefheid gaat spoedig voorbij. Het verleden, hoe aangenaam het moge geweest zijn, het is het verleden! Wij moeten aan de toekomst denken; ze staat vóór ons, glimlachend en vol beloften. Voor het oogenblik denkt niemand van ons aan de lotwisselingen, die het lot later hem kan brengen. Om het vertrek te vieren, is de Fram met vlaggen getooid, en toen het anker wordt gelicht, is de voldoening algemeen. We verlaten Framheim, trotsch dat we het doel hebben bereikt, dat we ons hadden gesteld; dat gevoel overheerscht in ons. Sinds twee jaren heeft de tijd ons niet lang geschenen, en onze geestdrift is nooit verflauwd, maar dat het zoo is geweest, komt van de afwezigheid van wat ik “doode punten” zou willen noemen. Pas was het eene probleem opgelost, of een ander deed zich voor; het eene doel was nog niet bereikt, of een ander vroeg onze aandacht. Altijd werden we bezig gehouden; en in dergelijke omstandigheden vliegen de uren snel voorbij. Ofschoon onze groote onderneming geëindigd is, toch is de terugreis niet oninteressant. Onze inspanning zal eerst haar volle beteekenis krijgen, als ze aan de beschaafde wereld bekend is geworden; dus is het noodig, de resultaten zoodra mogelijk aan het groote publiek mede te deelen. Het is van het hoogste belang, dat wij het eerst op de markt komen. Wij meenen de Pool te hebben bereikt vóór de engelsche expeditie; maar dat is nog slechts een waarschijnlijkheid. Van hier tot Hobarttown in Tasmanië hebben we 2400 zeemijlen af te leggen. Verleden jaar is het varen door de Rosszee een echte pleziervaart geweest; maar we waren toen midden in den zomer. Thans is het Februari, dus nadert de herfst, en de vaart kan bezwaren in hebben. Hoe het zij, het pakijs zal ons niet ophouden, verklaart beslist kapitein Nilsen. Hij heeft een onfeilbaar middel gevonden, om erdoor te komen, beweert hij. Zijn zelfvertrouwen lijkt mij wel wat overmoedig; maar de toekomst heeft bewezen, dat Nilsen niet te boud heeft gesproken. Moeilijker zal de vaart zijn in de zône van de westenwinden, waar we den wind op zij zullen hebben. Uit de brieven, die de Fram heeft meegebracht, heb ik vernomen, dat de Zuidpoolexpeditie onder Dr. Douglas Mawson, die als australische onderneming te Hobarttown wordt uitgerust, gelukkig zou wezen, enkele van onze honden over te nemen, als we die konden afstaan. Het was in mijn macht, dien kleinen dienst te bewijzen aan een collega. Bij het vertrek van Framheim hadden we nog 39 honden. Er waren wel veel honden op reis geboren, maar een groot deel van hen waren toch veteranen uit Groenland; elf van hen waren mee aan de Pool geweest. Mijn plan was eerst geweest, slechts enkele te houden als kern voor een nieuwen troep voor de onderneming naar de Noordpool, waar ik plan op heb; maar met het oog op den wensch van Dr. Mawson scheepte ik ze alle in. Toen dus het laatste colli aan boord was gebracht, was de beurt van inscheping aan de honden. De oudjes hernemen dadelijk op het dek hun gewone plaats, alsof ze den vorigen dag van het schip waren weggegaan. Nadat de laatste hond was opgeheschen, wordt de motor aan den gang gebracht. In het jaar, dat wij op Framheim hebben gewoond, is het aanzien van de Walvischbaai niet in het minst veranderd. Zelfs de meest vooruitstekende punt van den westelijken muur van de Barrière, kaap Manhue, is niet veranderd. Daarentegen is het ijs veel later losgeraakt dan in het vorige jaar. Wat een geluk, dat het in 1911 zoo vroeg al den doorgang toeliet! Als het toen zoo lang dicht was gebleven als in 1912, zou de ontscheping van al het materiaal en de levensmiddelen het dubbele van den tijd hebben gevorderd en veel bezwaarlijker zijn geweest. Een dichte nevel omhult de baai; dus kunnen we niets zien van het werk van onze japansche collega's. De storm van 27 Januari had de Kaïnan Maroe evenals de Fram genoodzaakt, het ruime sop te kiezen, en sinds dien tijd hebben we het schip niet weergezien. In de laatste tijden hebben de leden van de japansche expeditie, die hun kamp hebben op den rand van de Barrière, zich nog al op een afstand gehouden van ons. Zeehonden op het pakijs Zeehonden op het pakijs Op den dag van de inscheping ging Presterud de vlag halen, die geplant was op kaap Manhue, om aan de Fram onze aankomst te seinen. Naast dat sein was een tentje opgeslagen, waar een bewaker kon worden geplaatst, in geval ons schip eens niet gauw was binnengekomen. Bij zijn aankomst was Presterud niet weinig verbaasd, plotseling tegenover zich te zien twee Japanners, die bezig waren den inhoud te onderzoeken van de tent in quaestie. De vreemdelingen begonnen het gesprek over de helderheid van de lucht en den overvloed van ijs; na daarmee ingestemd te hebben, beproefde onze vriend belangwekkender inlichtingen te krijgen. De beide mannen zeiden hem toen, dat twee van hun metgezellen meteorologische waarnemingen waren gaan doen op de Barrière en gedurende een week ongeveer afwezig zouden blijven. Wat de Kaïnan Maroe betreft, die was vertrokken in de richting van Koning Eduardsland. Vóór 10 Februari moest hun vaartuig terug wezen; alle leden van de expeditie zouden zich dan inschepen, om naar het Noorden te gaan. Presterud had de beide Japanners uitgenoodigd, ons op Framheim een bezoek te brengen; maar we zagen hen niet opdagen. Als ze later naar het station zijn gegaan, zullen ze hebben gezien, dat wij alle maatregelen hadden genomen, om ons huis zoo prettig mogelijk in te richten voor onze opvolgers. Bij het optrekken van den nevel zijn we in open zee, in een volkomen vrije zee, om zoo te zeggen. Welk een heerlijk gevoel, die donkerblauwe zee onder ons te hebben en dien open hemel te zien voor onze oogen, die zoolang niets anders dan witheid hebben aanschouwd van sneeuw en ijs. Nu kunnen we weer de buitenwereld bekijken zonder berookte glazen, en zonder dat men met de oogen moet knippen, om niet te worden verblind... Ook dezen keer is de Rosszee ons weer genadig. Door een zuidwestenwind voortgedreven, zijn we twee dagen later reeds 200 mijlen ten noorden van de Barrière. Nilsen heeft een kaart opgemaakt van de grenzen van het pakijs naar de waarnemingen in den loop van de drie reizen, door de Fram in deze streken gedaan. Het voortdurend aanwezig zijn van een doorvaart langs den 150sten graad W.L. schijnt wel voldoende vastgesteld door zijn werk. De verplaatsingen in lengte, die trouwens niet veel beteekenen, van deze opening in de verschillende jaren moeten volgens Nilsen aan de werking van de winden worden toegeschreven. Daar, waar het pakijs te dicht wordt, heeft hij opgemerkt dat, als men zich maar naar den wind richt, er altijd wel een open kanaal is te vinden. Al noodzaakt die methode tot omwegen, ze maakt het daarentegen altijd mogelijk, vooruit te gaan. Drie dagen na het vertrek ontmoeten we het pakijs bijna op dezelfde plaats, waar het op de drie vorige reizen was te vinden. Eenige uren later wordt het zoo dik, dat het gevaarlijk zou wezen voort te gaan. Nu is het oogenblik gekomen om de methode van Nilsen toe te passen; de zeer zwakke wind blaast uit het Westen; dus zetten we westwaarts koers, en na een paar uren in den wind op te hebben gevaren, krijgen we verscheiden openingen. Indien we in de eerste richting waren doorgegaan, zouden we misschien lang zijn opgehouden, terwijl er op een paar mijlen afstands een passage was. Het is de eenige wat langere omweg, waartoe we zijn genoodzaakt geworden. Weldra vermindert het ijs, en den 6den Februari hebben we het einde van het pakijs. Op de Rosszee geen van die zuidoosten- en oostenwinden, die zoo vaak in de buurt van Framheim waaien. Meestal waait het uit het Noorden, niet krachtig maar sterk genoeg om ons goed, oud scheepje tegen te houden. Gedurende de eerste acht dagen blijft de lucht bedekt, dus kunnen we geen waarnemingen doen. Enkel op 7 Februari kan er een meridiaanshoogte worden genomen, die onze plaats aangeeft ten noorden van kaap Adare. Acht-en-veertig uren van een flinken zuidenwind brengen ons nog al vlug bij de Balleny-eilanden en den 9den Februari verlaten we het Zuidpoolgebied. Ruim een jaar geleden waren we vol vreugde over den poolcirkel gegaan, en thans is onze voldoening niet minder groot, nu we die lijn passeeren, om in de bewoonde wereld terug te keeren. Te midden van de drukte van het vertrek is de samenkomst van de beide groepen van de expeditie niet kunnen gevierd worden, en nu besluiten we die heugelijke gebeurtenis te vieren op den dag van het passeeren van den poolcirkel. Het programma is zeer eenvoudig; het belooft een kopje koffie extra, met punch en sigaren. De thermometer stijgt aanmerkelijk boven nul, en wie nog bont draagt legt het af, om tot lichtere kleedingstukken over te gaan. De bewoners van Framheim gaan het laatst tot die verandering over. Men vergist zich, als men meent dat een langdurig verblijf in de poolstreken iemand minder last van de koude geeft. In het algemeen is het tegendeel waar. In een streek, waar de temperatuur alle dagen 45 graden onder nul is, of zelfs nog lager daalt, maakt goed en warm bont, dat ge de koude niet gevoelt en men gewent aan het behagelijk warmtegevoel. Nu we meer naar het Noorden komen en geen last meer hebben van het pakijs, moet er nog rekening worden gehouden met de ijsbergen. In den nacht kan een goede uitkijk van zeer ver het witte licht, dat de groote blokken uitstralen, waarnemen, maar de kleinere komen zeer weinig boven het water uit en stralen dus geen licht uit in de duisternis. En ze zijn precies even gevaarlijk als de groote. De wateren, waarin we ons bevinden, zijn nog niet zeer bekend. Kapitein Colbeck, commandant van een der schepen, die de eerste expeditie van Scott van het noodige moest voorzien, heeft ten oosten van kaap Adare een onbekend eilandje ontdekt, waaraan hij den naam van Scott heeft gegeven. Er kunnen nog best andere in deze buurt wezen. Na nog veel last van tegenwind te hebben gehad, krijgen we den 4den Maart Tasmanië in 't zicht. De zuidkust van dat eiland heeft drie kapen. Welke van de drie hebben we vóór ons? Wij weten het niet. De nevel belet, de omtrekken van het land te onderscheiden. Toen na een nacht van onzekerheid de dag weer aanbrak, zagen we de kust, en we meenen Tasman Head te herkennen. Gedreven door een sterken wind, nadert de Fram snel het land. Binnen enkele uren denken we in Hobarttown aan te komen. We zetten ons aan tafel, om te ontbijten, toen de officier van de wacht ons bericht, dat we aan den verkeerden kant van de kaap zijn, en toen we allen aan dek komen, zien we, dat we in een dichten regen ons hebben vergist. De punt, die we voor Tasman Head hebben gehouden, is niet in de Storm Bay, en in plaats van daar te zijn, bevinden we ons nog in de Stille Zuidzee. De hevige wind doet ons nog wat rondzwalken en eerst den 7den zijn we in de Storm Bay. Er schittert een mooie zonneschijn, terwijl er vreugde op ons[*Waarschijnlijk] aller gelaat is te lezen. De oude Fram moet schitteren, zij ook; en de menschen zijn dan ook aan de beurt om wat toilet te maken. Lindström zelfs besluit, in aanraking te komen met het water. De Fram aan den rand van het ijs De Fram aan den rand van het ijs Daar is een loodsstation. Een motorbootje klampt ons aan: “Een loods, kapitein?” Op die vraag van de eerste vreemde stem, die zich tot ons richt, beven we van aandoening. De verbinding met de buitenwereld is hersteld! De loods kijkt met verbazing naar al wat hij ziet bij het aan boord komen. “Ik zou nooit hebben gedacht, dat een poolvaartuig zoo goed kon zijn ingericht; men zou niet zeggen, dat ge uit de poolzee komt; het lijkt er meer op, dat ge een pleziervaart met toeristen hebt gedaan, en dat ge altijd maar pret hebt gemaakt.” Over wat we hebben uitgevoerd, willen we ons voorloopig nog niet uitlaten, en de goede man, die dat wel bemerkt, staat ons toch graag te woord met wat hij weet. Hij heeft van de Terra Nova van Scott nog niets gehoord, maar weet, dat het schip van de Mawson-expeditie onder kapitein Davis elken dag te Hobarttown wordt verwacht. In het begin van Februari heeft men zich over de Fram ongerust gemaakt, en toen ze niet kwam, dacht men er niet meer aan. Dus zal onze komst een verrassing zijn. Daar zijn wij terug! Ik heb het genoegen te hooren, dat geen der andere expedities de Zuidpool heeft bereikt. Aan ons dus de overwinning! Publiek Domein Deze bron (Aan de Zuidpool) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg. Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "http://nl.wikisource.org/wiki/Aan_de_Zuidpool" Categorieën: Nederlands | Afkomstig van Project Gutenberg | Wikisource:Museum | De Aarde en haar volken | Wetenschap Aspecten/acties * Artikel * Overleg * Bewerk * Geschiedenis Persoonlijke instellingen * Aanmelden / registreren Navigatie * Hoofdpagina * Hoofdportalen * Artikelindex * Recente wijzigingen * Willekeurige pagina Informatie * Gebruikersportaal * Kroeg * Hulp * Financieel bijdragen Zoeken zusterprojecten * Wikibooks * Wikinews * Wikipedia * Wikiquote * WikiWoordenboek Hulpmiddelen * Links naar deze pagina * Verwante wijzigingen * Bestand uploaden * Speciale pagina's * Printervriendelijke versie * Permanente link * Deze pagina citeren Powered by MediaWiki Wikimedia Foundation * Deze pagina is het laatst bewerkt op 17 jan 2006 om 18:30. * De inhoud van Wikisource is zonder enige vorm van garantie beschikbaar onder de GNU Free Documentation License. * Privacybeleid * Over Wikisource * Voorbehoud Met uw steun houden wij Wikisource online! Het verslag van mijn onderzoek/Boek I Uit Wikisource Ga naar: navigatie, zoeken < Het verslag van mijn onderzoek * originele vertaling Nog te hertalen Deze tekst is (gedeeltelijk) een verouderde Nederlandse vertaling. Ze moet hertaald, of indien mogelijk zelfs opnieuw vertaald worden. Dit is het verslag van het onderzoek van Herodotus van Halicarnassus, om ervoor te zorgen dat men wat er door de mensen gedaan is niet door de tijd heen vergeten zou worden, en ook om ervoor te zorgen dat de grote en bewonderenswaardige daden, zowel door Grieken als barbaren verricht, niet roemloos zouden worden. Ook wordt behandeld waarom ze slaags geraakten met elkaar. [bewerk] Boek I: Klio Dit is een overzicht van de paragrafen van boek I 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54 - 55 - 56 - 57 - 58 - 59 - 60 - 61 - 62 - 63 - 64 - 65 - 66 - 67 - 68 - 69 - 70 - 71 - 72 - 73 - 74 - 75 - 76 - 77 - 78 - 79 - 80 - 81 - 82 - 83 - 84 - 85 - 86 - 87 - 88 - 89 - 90 - 91 - 92 - 93 - 94 - 95 - 96 - 97 - 98 - 99 - 100 - 101 - 102 - 103 - 104 - 105 - 106 - 107 - 108 - 109 - 110 - 111 - 112 - 113 - 114 - 115 - 116 - 117 - 118 - 119 - - 120 - 121 - 122 - 123 - 124 - 125 - 126 - 127 - 128 - 129 - 130 - 131 - 132 - 133 - 134 - 135 - 136 - 137 - 138 - 139 - 140 - 141 - 142 - 143 - 144 - 145 - 146 - 147 - 148 - 149 - 150 - 151 - 152 - 153 - 154 - 154 - 155 - 156 - 157 - 158 - 159 - 160 - 161 - 162 - 163 - 164 - 165 - 166 - 167 - 168 - 169 - 170 - 171 - 172 - 173 - 174 - 175 - 176 - 177 - 178 - 179 - 180 - 181 - 182 - 183 - 184 - 185 - 186 - 187 - 188 - 189 - 190 - 191 - 192 - 193 - 194 - 195 - 196 - 197 - 198 - 199 - 200 - 201 - 202 - 203 - 204 - 205 - 206 - 207 - 208 - 209 - 210 - 211 - 212 - 213 - 214 - 215 - 216 [bewerk] I De Perzische geleerden zeggen dat de Feniciërs schuldig waren aan deze twist. Ze zeggen immers dat dezen van de zee, die de Rode Zee genoemd wordt, gekomen waren naar deze zee, na zich gevestigd te hebben in het land waar ze ook nu nog wonen, en zich spoedig zouden toeleggen op grote zeetochten. Hierbij zouden ze zowel Egyptische als Assyrische waar vervoeren, en ook op andere plaatsen komen, in het bijzonder in Argos. Argos stond in die tijd in alles voor op de andere steden in het land dat nu Hellas genoemd wordt. De geleerden zeiden dat toen de Feniciërs in Argos aangekomen waren, ze daar hun waar hadden uitgestald. Volgens de geleerden waren op de vijfde of de zesde dag nadat ze aangekomen waren, toen ze bijna alle waar aan hen verkocht hadden, vele verschillende vrouwen naar de zee gegaan, waaronder de dochter van de koning: zij heette, zoals ook de Grieken zeggen, Io van Inachus: ze waren dan bij de achtersteven van het schip gaan staan en hadden van de waar gekocht waar ze het meeste zin in hadden: dan hadden volgens de geleerden de Feniciërs hen na onderlinge aansporingen geroofd. Het merendeel van de vrouwen had kunnen vluchten, maar Io was onder andere geroofd. Volgens deze geleerden hadden ze hen dan op het schip gezet en waren zij haastig weggevaren naar Egypte. [bewerk] II De Perzen zeiden, niet zoals de Grieken, dat Io zo in Egypte aangekomen was, en dat dat het begin was geweest van de onenigheden. Ze zeiden dat daarna enkele Grieken (ze kenden hun naam immers niet) aan land gegaan waren in Tyrus, in Fenicië en daar de dochter van de koning, die Europa heette, geroofd hadden. Dat waren echter wellicht Kretenzers. Dat was hen gelijk om gelijk overkomen, zeiden ze, maar daarna waren de Grieken schuldig geworden aan het tweede onrecht: ze waren immers met een groot schip naar het Colchische Aea en naar de Phasis gevaren, en vandaar hadden ze, nadat ze gedaan hadden waarvoor ze kwamen, de dochter van de koning, Medea, geroofd. De koning van Colchis zou toen een gezant naar Griekenland hebben gestuurd om boete te vragen en zijn dochter terug te eisen. Dezen zouden geantwoord hebben dat het feit dat zij ook geen boete hadden gegeven voor de roof van Io van Argos: dus zij zouden ze zelf ook niet teruggeven. [bewerk] III Vervolgens zeiden ze dat twee generaties later Alexander, zoon van Priamus, die dat gehoord had, een vrouw uit Griekenland voor zich wilde roven, omdat hij heel goed wist dat hij geen boete zou moeten betalen; zij hadden er immers ook geen betaald. Toen hij zo Helena geroofd had, besloten de Grieken eerst gezanten te zenden om Helena terug te eisen en boete te vragen voor de roof. De anderen echter hielden hen, die daarmee aankwamen, de roof van Medea voor, zogezegd omdat zij ook geen boete hadden betaald en Medea niet hadden uitgeleverd wilden dat zij boete zouden krijgen van anderen. [bewerk] IV Ze zeiden dat er tot dan toe slechts wederzijdse roof geweest was, maar dat vanaf toen de Grieken voornamelijk de schuld geworden waren: zij waren immers eerder begonnen met een leger naar Azië op te trekken dan de Perzen zelf naar Europa. Zij achtten nu het roven van vrouwen een daad van onrechtvaardigen, er ernst van maken de geroofde dingen te wreken een van onverstandigen, en zich geen zorgen te maken over wat geroofd was een van wijzen: het was immers duidelijk dat, indien ze het zelf niet wilden, de dames niet geroofd werden. De Perzen zeiden dat zij zelf als Aziaten geen rekening hielden met de geroofde vrouwen, maar dat de Grieken omwille van een Spartaanse vrouw een grote legermacht bijeengebracht hadden en naar Azië gegaan waren om de macht van Priamus te breken. Vanaf toen werd er altijd wat hun Grieks voorkwam beschouwd als vijand. De Perzen beschouwden Azië en de barbaarse volkeren die daar woonden als deel van hen, en ze gedroegen zich verschillend van Europa en Griekenland. [bewerk] V Zo zeggen de Perzen dat het gebeurd is, en ze menen dat de inname van Troje voor hen het begin was van de vijandschap tegenover de Grieken. Wat Io echter betreft zijn de Feniciërs het niet eens met de Perzen: ze zeggen immers dat zij haar niet door middel van roof naar Egypte gebracht hebben, maar dat zij in Argos omgang had met de kapitein van hun schip: toen ze erachter kwam dat ze zwanger was, schaamde ze zich voor haar ouders en voer ze zo welwillend met de Feniciërs mee, opdat het niet bekend zou worden. Dat zeggen nu zowel de Perzen als de Feniciërs; ik zal niet zggen of het zo of anders gebeurd is, maar ik weet dat het begin van het onrecht van de Grieken kwam, maar terwijl ik dat vertel zal ik verder gaan naar het volgende deel van mijn verhaal, en zo kleine en grote steden van mensen bespreken. Veel wat vroeger groot was, is immers klein geworden, en wat nu groot is, was vroeger klein. Aangezien ik dus weet dat het menselijk geluk nooit bij dezelfde blijft, zal ik van beiden op gelijkaardige wijze melding maken. [bewerk] VI Croesus was een Lydiër van afkomst, kind van Alyattes, en heerser over de volkeren die aan zijn kant van de Halys woonden, die vanuit het zuiden door Syrië en Paphlagonië stroomt en in het noorden uitmondt in de zee die de Gastvrije Zee genoemd wordt. (nvdr: De Zwarte Zee). Die Croesus onderwierp als eerste van de barbaren waarvan wij het gezien hebben sommige Grieken, zodat ze schatting aan hem moesten betalen, en won anderen als vrienden voor zich. Hij onderwierp de Ioniërs, de Aeoliërs en de Doriërs in Azië, en hij won de Spartanen als vrienden voor zich. Voor de heerschappij van Croesus waren alle Grieken vrij: de veldtocht van de Cimmeriërs tegen Ionië, die voor Croesus' tijd was, diende immers niet tot onderwerping van de steden, maar tot de buit van de plundering. [bewerk] VII De heerschappij, die van de Heracliden was, ging als volgt over naar het geslacht van Croesus, dat de Mermnaden wordt genoemd.Candaules, de tiran van Sardes, die de Grieken Myrsilus noemen, was een afstammeling van Alcaeus, zoon van Hercules. Agron, zoon van Ninus, zoon van Belus, zoon van Alcaeus was immers de eerste koning van de Heracliden over Sardes; Candaules, zoon van Myrsus, de laatste. Diegenen, die voor Agron regeerden over die streek waren afstammelingen van Atys de Lydiër, en naar hem werd het hele Lydische volk ook zo genoemd; daarvoor werd het het Maeonische volk genoemd. Daarna werd de heerschappij door godspraak aan de Heracliden toevertrouwd, afstammelingen van een slavin van Jardanus en Heracles, en zij regeerden gedurende tweeëntwintig generaties, oftewel vijfhonderd en vijf jaar, waarbij de heerschappij overging van vader op zoon, tot aan Candaules, zoon van Myrsus. [bewerk] VIII Die Candaules nu was verliefd op zijn eigen vrouw, en omdat hij verliefd was, meende dat hij verreweg de mooiste vrouw van allemaal had. Aangezien hij dat meende (hij had immers onder zijn lansdragers Gyges, zoon van Dascylus, die hem erg beviel), legde hij aan die Gyges de belangrijkere zaken voor, waarbij in het bijzonder ook het uiterlijk van zijn vrouw prees. Korte tijd later (het moest immers wel slecht aflopen met Candaules) zei hij het volgende tegen Gyges: "Gyges, ik denk niet dat je mij gelooft wanneer ik je spreek over het uiterlijk van mijn vrouw; oren zijn immers (toevallig) voor mensen onbetrouwbaarder dan ogen, zorg daarom dat je haar naakt ziet." Deze nu riep luid: "Meester, welke onreine woorden spreekt U daar, wanneer U mij beveelt mijn meesteres naakt te zien? Samen met haar mantel legt een vrouw ook haar eergevoel af. Al vanouds zijn er goede waarden uitgedacht voor mensen, waaruit men moet leren; één daarvan is het volgende: men moet slechts kijken naar zijn eigen zaken. Ik geloof reeds dat zij de schoonste vrouw van allen is, en ik smeek U mij geen normloze dingen te vragen." [bewerk] IX Met die woorden protesteerde Gyges, omdat hij vreesde dat er daaruit voor hem ongeluk zou voortkomen, maar Kandaules antwoordde: Wees gerust, Gyges, en wees niet bang dat ik je met dit voorstel op de proef stel, of dat mijn vrouw je schade zou toebrengen. Vanaf het begin zal ik het immers zo regelen dat zij niet te weten komt dat jij haar bespiedt. Want ik zal je in onze slaapkamer achter de open deur plaatsen. Nadat ik binnengegaan ben, zal ook mijn vrouw de slaapkamer binnengaan. Er staat een stoel bij de ingang. Mijn vrouw zal daarop haar kledij, nadat ze ze stuk voor stuk uitgetrokken heeft, leggen en jij zal haar in alle stilte kunnen aanschouwen. Wanneer ze weggaat van de stoel, naar het bed, en met haar rug naar jou staat, moet je er vanaf dan voor zorgen dat ze jou niet door de deur ziet buitengaan. [bewerk] X In de mening dat hij er niet aan kon ontsnappen, gaf hij zich gewonnen. Toen het bedtijd was, troonde Kandaules Gyges mee naar de slaapkamer. Kort daarna verscheen ook zijn vrouw. Ze legde haar kleren af en werd aanschouwd door Gyges. Toen ze met haar rug naar hem stond en naar het bed ging, sloop hij van achter de deur naar buiten, maar de vrouw zag hem naar buiten gaan. In de wetenschap dat haar echtgenoot hier achter zat gilde ze niet en hoewel ze ten schande was gemaakt, liet ze niets merken, met de gedachte om Kandaules te straffen. Bij de Lydiërs is het immers, evenals bij de andere niet-Grieken, bijna altijd zeer schandelijk als zelfs een man naakt gezien wordt [bewerk] XI Toen toonde ze op die manier niets en hield ze zich rustig. Maar zodra het dag was, bereidde ze de slaven van wie ze wist dat ze hen het meest kon vertouwen, voor en riep ze Gyges. Omdat hij geen vermoeden had dat zij iets wist van wat er gebeurd was, ging hij naar haar toen hij geroepen werd. Hij was ook immers vroeger gewoon te komen telkens als zijn meesteres hem riep. Zodra Gyges aangekomen was zei de vrouw het volgende: ‘ Er zijn voor jou nu 2 wegen aanwezig, Gyges, ik geef jou de keuze welk van beide je wil inslaan. Want ofwel moet je Kandaules doden en krijg je mij en het koningschap van Lydië, ofwel moet je dadelijk zelf sterven zonder meer, opdat je voortaan niet meer zou zien wat je niet mag zien door Kandaules in alles te gehoorzamen. Maar het is werkelijk nodig ofwel degene die dat bedacht heeft omkomt (gedood wordt) ofwel jij die mij naakt bekeken hebt en gedaan hebt wat niet gebruikelijk is. Gyges was eerst wel zeer verwonderd over wat ze gezegd had, maar vervolgens smeekte hij haar om hem niet te dwingen over zo'n keuze te beslissen. Hij kon haar dus niet overtuigen, maar hij zag dat hij werkelijk moest kiezen om ofwel zijn meester te doden, ofwel zelf gedood te worden door anderen. Hij koos om zelf in leven te blijven. Hij vroeg dus het volgende: Aangezien je mij dwingt mijn meester te doden, hoewel ik niet wil, komaan, laat mij dan horen op welke wijze wij hem dan wel zullen aanvallen. Zij nam het woord over en zei:"De aanval zal precies van op dezelfde plaats gebeuren waar ook hij met mij naakt gepronkt heeft, de aanslag zal gebeuren wanneer hij inslaapt." [bewerk] XII Toen ze de aanslag beraamd hadden en het nacht geworden was - Gyges onttrok zich immers niet, er was helemaal geen ontsnapping mogelijk voor hem, ofwel moest hijzelf doodgaan ofwel Kandaules - volgde hij de vrouw tot in de slaapkamer en zij verstopte hem achter dezelfde deur, nadat ze hem een dolk gegeven had. En daarna, toen Kandaules ging slapen, sloop Gyges van achter de deur te voorschijn, doodde hem en kreeg zowel de vrouw als het koningschap. [bewerk] XIII Zo verkreeg Gyges de heerschappij en hij werd daarin bevestigd door het orakel in Delphi. Want toen de Lydiërs vertoornd waren over wat Candaules was aangedaan, kwamen de aanhangers van Gyges en de overige Lydiërs overeen, dat wanneer het orakel hem koning van de Lydiërs verklaarde, hij heersen zou; indien niet, dat hij de heerschappij terug zou geven aan de Heracliden. En het orakel antwoordde; en zo werd Gyges koning. Maar dit zei de Pythia er nog bij, dat "voor de Heracliden wraak zou komen bij de vijfde afstammeling van Gyges". Aan deze uitspraak gaven noch de Lydiërs noch hun koningen enige aandacht, tot zij tot vervulling kwam. [bewerk] XIV Zo verkregen de Mermnaden de heerschappij, nadat ze deze de Heracliden ontnomen hebben ontnomen. Gyges zond, toen hij koning was geworden, wijgeschenken naar Delphi, niet gering in aantal; want de zilveren wijgeschenken in Delphi zijn merendeels van hem, en behalve het zilver wijdde hij onmetelijk veel [[w:goud|goud], zowel andere voorwerpen als wat het meest de vermelding waard is: zes mengvaten zijn daar door hem gewijd. Deze staan in de Corinthische schatkamer, en had een gewicht van dertig talenten; om de waarheid te zeggen, is deze schatkamer niet van het Corinthische volk, maar van Cypselus, zoon van Eëtion. Deze Gyges zond, de eerste van de barbaren van wie wij dat weten, wijgeschenken naar Delphi, net zoals Midas, Gordias' zoon, de koning van Phrygië. Want Midas wijdde de koninklijke zetel, op welke hij zat als hij recht sprak - een bezienswaardig werk; deze zetel staat op dezelfde plek als waar ook de mengvaten van Gyges zijn. Dit goud en het zilver, dat Gyges gewijd heeft, wordt door de Delphiërs het Gygadische genoemd, naar de naam van de schenker. Dezelfde maakte ook, toen hij heerser was geworden, een veldtocht tegen Miletus en tegen Smyrna, en veroverde de benedenstad van Colophon. Maar terwijl geen andere belangrijke daad daarna nog van hem kwam, terwijl hij achtendertig jaar regeerde, willen wij hem laten varen, na deze dingen van hem te hebben gezegd. [bewerk] XV Van Ardys, Gyges' zoon, die na Gyges koning was, zal ik wél melding maken. Deze nam Priëne in, en viel ook in in Miletus, en terwijl hij regeerde te Sardes, kwamen de Cimmeriërs uit hun woonplaatsen, door de Scythische nomaden verdreven, in Azië en veroverden Sardes, behalve de burcht. [bewerk] XVI Op Ardys, die negenenveertig jaar geregeerd had, volgde Sadyattes, zijn zoon, en regeerde twaalf jaar, en op Sadyattes volgde Alyattes. Deze voerde oorlog met Cyaxares, de afstammeling van Deioces, en de Meden; hij verdreef de Cimmeriërs uit Klein-Azië, en hij veroverde Smyrna, dat van Colophon uit gesticht was, en hij viel in in Clazomenae. Van deze plaats trok hij terug, niet zoals hij wilde, maar serieus verzwakt. Als andere zeer meldenswaardige daden heeft hij in zijn regering de volgende volbracht. [bewerk] XVII Hij voerde oorlog met de Milesiërs, de oorlog van zijn vader overnemende; want bij zijn inval belegerde hij Milete op de volgende manier: wanneer in het veld de vrucht rijp was, dan liet hij zijn leger een inval doen, en het trok op onder het geluid van pijpen en harpen, en ook van mannelijke en vrouwelijke fluiten. Wanneer hij nu in Milesië was gekomen, vernielde hij geen enkel huis op de velden, noch verbrandde hij ze, noch brak hij er de deuren uit, maar liet alles op zijn plaats staan; maar de bomen en de vruchten op het land, wanneer hij díé verwoest had, trok hij zich weer terug. Want over de zee waren de Milesiërs de baas, zodat een belegering van geen nut was voor het leger. De huizen verwoestte de Lydiër daarom niet, zodat de Milesiërs van dezen uit zouden kunnen gaan om het land te bezaaien en te bebouwen, en hij zelf, als de anderen het bebouwd hadden, iets had, om bij zijn inval te verwoesten. [bewerk] XVIII Op deze manier voerde hij elf jaar lang oorlog, waarin twee keer een grote nederlaag voor de Milesiërs voorkwam; de ene toen zij streden bij Limeneum in hun eigen gebied, de andere in de vlakte van den Maeander. Zes van de elf jaar heersde Sadyattes, Ardys' zoon, over de Lydiërs, die ook in die tijd op tochten tegen Milesië ging (want deze was het ook, die de oorlog begonnen was), maar de vijf jaren na die zes streed Alyattes, zoon van Sadyattes, die hem terwijl hij de oorlog van zijn vader overnam, zoals ik vantevoren al gemeld heb, met veel ijver voerde. Geen van de Iniërs hielp de Milesiërs in deze oorlogstijd, behalve de Chiërs. Gelijk met gelijk vergeldende stonden ze hen bij, want vroeger toch hadden de Milesiërs de Chiërs in den oorlog tegen de Erythraeërs geholpen. [bewerk] XIX In het twaalfde jaar, toen het koren door het leger in brand was gestoken, gebeurde het volgende: zodra het koren in brand gevlogen was, greep het brandende gewas door de wind voortgedreven de tempel van Athene, bijgenaamd de Assesische, aan en de tempel, omdat deze aangegrepen was, brandde af. En op dat ogenblik lette niemand erop, maar toen het leger in Sardes aan was gekomen, werd Alyattes ziek. En toen zijn ziekte lang duurde, zond hij boden naar Delphi om het orakel te raadplegen, hetzij op iemands aanraden, hetzij het hem zelf goed bedacht, en de god over zijn ziekte te ondervragen. Maar het orakel weigerde de Pythia te antwoorden, toen zij in Delphi gekomen waren, voor zij de tempel van Athena weer hadden opgebouwd, die zij verbrand hadden te Assesus in het Milesische gebied. [bewerk] XX Zo weet ik dat het gebeurd is (omdat ik het van de Delphiërs heb vernomen), maar de Milesiërs voegen er nog het volgende aan toe; dat Periander, - zoon van Cypselus - zeer nauw bevriend met Thrasybulus, op dat moment heerser van Milete, na gehoord te hebben van het aan Alyattes verstrekte antwoord, een bode aan Thrasybulus zond om het hem te melden, opdat hij het vooruit wetende naar de stand van de zaak zou kunnen overleggen. De Milesiërs zeggen, dat het zo gebeurd is. [bewerk] XXI En Alyattes, toen hem dat overgebracht was geworden, zond terstond een heraut naar Milete, voornemens om met Thrasybulus en de Milesiërs vrede te sluiten voor zoveel tijd, als hij de tempel bouwen zou. De gezondene dan ging naar Milete. Maar Thrasybulus, die de ganse zaak van te voren nauwkeurig vernomen had en begreep wat Alyattes zou doen, verzon het volgende: zoveel graan er in de stad was, en van hem zelf en van iedere burger, dat alles liet hij op de markt bijeen brengen, en aan de Milesiërs verkondigen, wanneer hij het teken gegeven zou hebben, dan allen te drinken en feest met elkaar te vieren. [bewerk] XXII Daarom deed en beval Thrasybulus dit, zodat de heraut, die uit Sardes, omdat hij een grote hoop graan opgestapeld zou zien en de mensen in weelde zou zien leven, dit aan Alyattes zou overbrengen. Wat dan ook gebeurde; want toen de heraut, na de dingen te hebben gezien en de opdracht van de Lydiër aan Thrasybulus bericht te hebben, naar Sardes was teruggekeerd, kwam, naar ik verneem, om geen andere reden de vrede tot stand. Want terwijl Alyattes verwachtte, dat er een hevig gebrek aan graan zou zijn in Milete, en dat het volk tot het uiterste van ellende geplaagd zou zijn, hoorde van de uit Milete teruggekeerde heraut totaal andere berichten dan hij zelf vermoed had. Daarna kwam er vrede tussen hen, onder de voorwaarde dat zij vrienden met elkaar zouden zijn en bondgenoten. En in plaats van één bouwde Alyattes voor Athena twee tempels in Assesus, en zelf stond hij op uit zijn ziekte. Ten opzichte van de oorlog tegen de Milesiërs en Thrasybulus ging het Alyattes zo. [bewerk] XXIII Periander was de zoon van Cypselus, dezelfde die aan Thrasybulus over het orakel verteld had. Heerser was Periander van Corinthus, en tegen hem zeggen de Corinthiërs (en de Lesbiërs zijn het met hen eens), dat in zijn leven het overgrote wonder is overkomen, dat Arion van Methymna op een dolfijn naar Taenarum gebracht is. Een citerspeler, geen van de toen levenden was beter, en die de eerste was van de mensen, voor zover wij weten, dat een dithyrambos dichtte, en het ook zo noemde en opvoerde in Corinthus. [bewerk] XXIV Zij zeggen dat deze Arion, toen hij geruime tijd bij Periander had doorgebracht, verlangde te reizen naar Italië en Sicilië, en na daar veel geld verdiend te hebben, weer naar Corinthus terug wilde keren. Hij ging dan uit van Tarentum en omdat hij niemand méér vertrouwde dan de Corinthiërs, huurde hij een schip met Corinthische bemanning; deze maakte echter op zee het plan Arion overboord te werpen en zijn geld te grijpen; toen hij dit echter bemerkte smeekte hij hen, terwijl hij hun zijn geld aanbood, maar om zijn leven bad. Hij overreedde hen echter daarmee niet, maar de scheepslieden bevalen hem, ofwel zichzelf te doden, zodat hij een graf aan land zou krijgen, of zo spoedig mogelijk in zee te springen. Arion, tot het uiterste gebracht, smeekte hen toen, daar het door hen nu eenmaal zo besloten was, hem toe te laten, dat hij in zijn volle feestgewaad, staande op het achterschip, zingen zou; als hij gezongen had, beloofde hij, zou hij zich ombrengen. En zij, want hun kwam de lust bij het vooruitzicht de beste zanger der mensen te kunnen horen, weken van de achtersteven naar het midden van het schip. Hij ging op de roeibanken staan, na zijn volle gewaad aangetrokken en zijn cither genomen te hebben, en zong de orthische nomos helemaal door, en na het einde van de wijze wierp hij zich in zee, zoals hij was, met zijn gewaad. De anderen nu voeren naar Corinthus, maar een dolfijn nam hem op, zegt men, en bracht hem naar Taenarum. Toen hij aan land kwam, trok hij naar Corinthus met zijn gewaad, en daar aangekomen vertelde hij wat er gebeurd was. Periander hield Arion echter uit ongeloof in bewaking, liet hem geenszins vrij, en lette zorgvuldig op de zeelieden; toen zij aangekomen waren en ontboden, vroeg hij hen, of zij wat over Arion konden meêdelen. Toen zij beweerden dat hij behouden in Italië was, en zij hem in welstand in Tarentum hadden achtergelaten, verscheen plotseling Arion voor hen, zoals hij was toen hij uit het schip sprong, en zij waren zo geschrokken, dat zij overtuigd waren en niet langer konden loochenen. Dit zeggen de Corinthiërs en de Lesbiërs, en er is van Arion een ijzeren wijgeschenk, niet groot, in Taenarum; een op een dolfijn zittende man. [bewerk] XXV Alyattes de Lydiër, na de oorlog tegen de Milesiërs te hebben volbracht, stierf daarna, na een regering van zeven en vijftig jaren. Toen hij zijn kwaal ontvlucht was, wijdde hij, de tweede uit dat huis, een groot zilveren mengvat in Delphi, en een onderstuk uit ijzer ineengesoldeerd, bezienswaard boven al de wijgeschenken in Delphi, het werk van Glaucus de Chiër, die, als enige van alle mensen, de soldering van ijzer uitgevonden heeft. [bewerk] XXVI Na de dood van Alyattes nam Cresus, zoon van Alyattes, de regering over, die vijfendertig jaar oud was, en op de Ephesiërs maakte hij eerder dan op andere Hellenen een aanval. Toen nu de Ephesiërs door hem belegerd werden wijdden zij de stad aan Artemis door een snoer van de tempel naar de muur te spannen. Er is tussen de oude stad, die toen belegerd werd en de tempel een afstand van zeven stadiën. Deze dan viel Cresus het eerst aan, en daarna achter elkaar alle steden van de Ioniërs en Aeoliërs, en voor ieder voerde hij een andere reden aan, voor sommigen, als hij belangrijke gronden vinden kon, een belangrijke reden opgevend, doch bij anderen ook een onbeduidende aanvoerend. [bewerk] XXVII Nadat hij nu de Hellenen in Azië onderworpen had tot opbrengst van een schatting, vatte hij vervolgens het plan op schepen te bouwen, om de eilandbewoners aan te vallen. Toen echter alles gereed was tot het bouwen van schepen, zeggen sommigen, dat Bias van Priëne, anderen dat Pittacus van Mytilene, te Sardes gekomen, toen Cresus vroeg of er iets nieuws was in Hellas, hem met de volgende woorden van het schepenbouwen afgebracht heeft: "O koning, de eilanders werven een tallooze ruiterij aan, voornemens tegn Sardes en u op te trekken." En Cresus in de meening, dat hij de waarheid sprak, zeide: "Mochten de goden den eilanders dat in den geest brengen, met ruiters tegen de zonen der Lydiërs op te trekken." De ander echter ving hem op en zeide: "O koning, vurig schijnt ge mij toe te wenschen, dat ge de eilanders met de ruiterij op het vaste land aantreffen moogt, verwachtende wat wel geschieden zal; doch de eilanders, wat meent ge dat zij anders wenschen, zodra zij gehoord hebben, dat gij schepen tegen hen bouwen wilt, dan de Lydiërs op zee te vinden, dat zij wraak nemen voor de Hellenen op het vaste land, die gij in slavernij houdt?" Cresus verheugde zich zeer over deze laatste woorden, en door hen overtuigd (want hij kwam hem voor ter zake gesproken te hebben) onthield hij zich van het schepenbouwen. En zo sloot hij met de op de eilanden wonende Ioniërs een verbond. [bewerk] XXVIII Na verloop van tijd en toen bijna al de binnen de rivier Halys wonenden onderworpen waren, - want behalve de Ciliciërs en de Lyciërs had Cresus de andere allen onder zijn macht gebracht; [en deze zijn de Lydiërs, de Phrygiërs, de Mysiërs, de Mariandyners, de Chalybers, de Paphlagoniërs, de Thraciërs, zowel de Thynische als de Bithynische, de Cariërs, de Ioniërs, de Doriërs, de Aeoliërs, de Pamphyliërs -] [bewerk] XXIX Toen dezen onderworpen waren, en Cresus hen bij de Lydiërs gevoegd had, kwamen naar het door rijkdom bloeiende Sardes al de andere wijze mannen uit Hellas, die in dien tijd leefden, ieder om zijn redenen, en dan ook Solon een Athener, die voor de Atheners op hun bevel wetten gemaakt had en toen tien jaren in den vreemde was gegaan, uitgezeild onder voorwendsel van de wereld te willen zien, doch opdat hij niet gedwongen zou worden een der wetten op te heffen, die hij had ingevoerd. Want de Atheners zelven waren niet bij machte dat te doen; want door groote eeden waren zij gebonden tien jaren lang de wetten te zullen houden, die Solon hun geven zou. [bewerk] XXX Om deze redenen dan en ook om te zien buitenslands gegaan, kwam Solon in Egypte bij Amasis en ook dan te Sardes bij Cresus. En aangekomen werd hij in het paleis door Cresus gastvrij ontvangen. Daarna, de derde of vierde dag, voerden op bevel van Cresus dienaren Solon in de schatkamer rond en toonden alles wat daar groot en heerlijk was. En toen hij ook alles bezichtigd en onderzocht had, zoals hij gelegenheid had, vroeg Cresus hem dit: "Gastvriend Athener, tot ons toch is een groot gerucht gekomen èn over uw wijsheid èn over uw tochten, dat ge uit weetgierigheid ter bezichtiging veel land bezocht hebt: nu dan is de begeerte bij mij opgekomen om u te vragen, of ge wel iemand van allen als de gelukkigste zag?" Hij nu vroeg dit menende zelf de gelukkigste van de mensen te zijn; Solon evenwel, geenszins vleiende, doch met de waarheid te rade gaande, zei: "O koning, Tellus, de Athener." In verbazing over dit woord vroeg Cresus haastig: "Waarom dan acht gij Tellus de gelukkigste?" En deze zei: "Tellus kreeg vooreerst, bij de bloei van zijn stad, brave en dappere kinderen, en uit hen allen zag hij kinderen geboren worden, en die allen in het leven blijven, en ten tweede viel hem, nadat hij in welvaart had geleefd, naar onze mening, het schitterendste eind van het leven ten deel; want toen de Atheners met hun naburen bij Eleusis in strijd waren geraakt, kwam hij te hulp, en hij dreef de vijanden op de vlucht en stierf op het schoonst, en hem begroeven de Atheners van staatswege, waar hij gevallen was, en eerden hem op grootse wijze." [bewerk] XXXI Toen nu Solon de dingen van Tellus, de schoone en gelukkige, gezegd had en Cresus geprikkeld, vroeg deze, welken tweede gelukkige hij na dien gezien had, meenende zeker den tweeden prijs althans te zullen krijgen. Doch hij zeide: "Kleobis en Biton. Want dezen, Argiven van geboorte, hadden genoeg vermogen en daarbij een zodanige kracht des lichaams: prijswinnaars in den wedkamp waren beiden gelijkelijk, en zelfs wordt ook dit verhaal gezegd: toen er feest was voor Hera bij de Argiven moest hun moeder noodwendig in een wagen naar den tempel gebracht worden, doch de ossen waren niet op tijd uit het veld gekomen; gedrongen door den tijd trokken de jongelingen zelf den wagen, het juk op zich leggend, en op den wagen reed hun moeder, en vijf en veertig stadiën trokken zij haar, en bereikten den tempel. Nadat zij deze daad ten aanschouwe van de verzamelde menigte gedaan hadden, gewerd hun het beste einde des levens, en in hen toonde de god, dat het voor een mensch beter is te sterven, méér dan te leven. Want de Argiven, de omstaanden, loofden de kracht der jongelingen, doch de argivische vrouwen hun moeder, hoe groote kinderen de haren waren. De moeder nu, vol vreugde over de daad en den roem, ging voor het beeld des gods staan en smeekte: aan Kleobis en Biton, haar kinderen, die haar grootelijks geëerd hadden, zou de god geven, wat voor een mensch het beste is om te verwerven. Na dat gebed, toen zij geofferd hadden en feest gevierd, en te slapen zich gelegd hadden in den tempel zelven, stonden de jongelingen niet meer op, doch bleven bevangen in dit einde. Maar de Argiven maakten beelden van hen en wijdden die in Delphi als van hoog voortreffelijke mannen." [bewerk] XXXII Solon dan schonk den tweeden prijs voor geluk aan dezen, doch Cresus, opvlammend, sprak: "O gast Athener, wordt ons geluk dan door u zo tot niets verworpen, dat ge ons zelfs niet met gewone burgers gelijk maaktet?" En gene zeide: "O Cresus, mij den wetende dat al de godheid afgunstig is en verstorend, vraagt gij over de menschelijke dingen! Want in den langen tijd des levens moet men veel aanschouwen, wat men niet begeert, veel echter ook ondervinden. Want op zeventig jaren stel ik de grens des levens voor een mensch. Dezen, zeventig jaren zijnde, leveren dagen, twee honderd en vijf duizend en twintig duizend, ongerekend de schrikkelmaand; doch indien om het andere jaar een maand langer zal wezen, opdat de jaargetijden naar behooren met het jaar samentreffen, zijn de schrikkelmaanden boven de zeventig jaren vijf en dertig in getal, en de dagen uit die maanden duizend en vijftig. Van al deze dagen nu in de zeventig jaren, zijnde in getal vijftig en twee honderd en zeven duizend en tweemaal tien duizend, brengt de eene van hen voortdurend geen enkele zaak aan gelijk aan den anderen. Zóó dus, o Cresus, is de mensch geheel toeval. Gij blijkt mij zeer rijk te wezen, en koning van veel menschen; doch dat, wat ge mij vroegt, noem ik u geenszins, voor ik verneem, dat gij schoon uw leven geëindigd hebt. Want niet voorwaar is de zeer rijke gelukkiger dan die voor den dag heeft, indien hem niet het lot geworde, bij behoud van al het goede schoon zijn leven te eindigen. Want vele zeer rijken der menschen zijn niet gelukkig, velen daarentegen, matig van vermogen, voorspoedig. De zeer rijke nu, doch ongelukkige, overtreft in twee zaken enkel den voorspoedigen, doch deze den rijken en ongelukkigen in vele. De eerste kan beter zijn begeerte bevredigen en een groot onheil, als het hem treft, dragen; doch hierin overtreft hij de ander: in het dragen van onheil en lust is die ander wel niet even sterk als de eerste, doch zijn voorspoed behoedt hem voor die dingen; flink is hij van leden, zonder ziekte, vrij van rampen, met schoone kinderen en schoon van uiterlijk. Indien hij daarbij nog zijn leven goed zal eindigen, dan is hij die, welken gij zoekt: die waardig is gelukkig te heeten; voor hij evenwel gestorven is, onthoud u en noem hem geenszins gelukkig, doch voorspoedig. Dit alles nu te zamen te bezitten is voor een mensch onmogelijk, gelijk geen enkel land in staat is alles voor zich zelve voort te brengen, doch het eene heeft het, het mist het andere; wat echter het meeste bezit, dat is het beste. zo ook is geen enkel menschelijk lichaam zich zelf voldoende: want dát heeft het, iets anders ontbreekt er aan. Doch die het meeste van die dingen bezit en zo leeft en daarna goedsmoeds zijn leven eindigt, deze verdient bij mij, o koning, dien naam te dragen. Nagaan moet men van elk ding het einde, hoe het af zal loopen; want aan velen toch het geluk even toonend, heeft de god ze tot in den grond vernietigd." [bewerk] XXXIII Dit zeggende was hij aan Cresus gansch niet aangenaam, en deze telde hem in 't geheel niet, en zond hem weg, hem voor zeer dom houdende, die het voorhandene goed voorbijzag en het eind van ieder ding aanried na te gaan. [bewerk] XXXIV Na Solon's vertrek greep een groote wraak uit den God Cresus aan, naar vermoeden is, omdat hij zich zelven van alle menschen den gelukkigste achtte. Al spoedig kwam in den slaap een droom tot hem, die hem de waarheid openbaarde over de rampen die hem treffen zouden in zijn zoon. Cresus nu had twee zonen, van welke de een ondeugdelijk was, want hij was doofstom; de andere daarentegen van zijn tijdgenooten verreweg in alles de eerste; zijn naam was Atys. Dezen Atys nu duidde de droom Cresus aan, dat hij hem verliezen zou, gewond door een ijzeren lanspunt. Hij nu, toen hij ontwaakt was en bij zichzelf overwogen had, vreesde den droom en gaf zijn zoon een vrouw, en tevens zond hij hem, terwijl hij gewoon was de Lydiërs in het veld aan te voeren, niet langer uit op zulk een bezigheid, en werpspeeren en lansen en al dergelijke dingen, welke de menschen in den oorlog gebruiken, liet hij uit de mannenvertrekken wegdragen en in zijn eigen kamers bijeenbrengen, opdat niet iets, dat opgehangen was, op zijn zoon neer zou vallen. [bewerk] XXXV Terwijl hij bezig was met het huwlijk van zijn zoon, kwam een man te Sardes, door onheil getroffen en niet onbezoedeld van handen, een Phrygiër van geboorte en van koninklijk geslacht. Deze naar het paleis van Cresus gekomen, verzocht volgens de zeden des lands reiniging te verkrijgen, en Cresus reinigde hem. De reiniging nu is bij de Lydiërs en de Hellenen nagenoeg dezelfde. Toen Cresus het gebruikelijke gedaan had, vroeg hij, van waar en wie hij was, zeggende dit: "O mensch, wie zijt gij, en van waar uit Phrygië komt gij, die als smeekeling aan mijn haard zijt gekomen, en wien van mannen of vrouwen hebt ge gedood?" En gene antwoordde: "O koning, van Gordias, zoon van Midas, ben ik de zoon, ik heet Adrastus, en onwillig mijn broeder gedood hebbend ben ik hier, verjaagd door mijn vader en van alles beroofd." Cresus antwoordde hem met deze woorden: "Van bevriende mannen zijt ge een nakomeling en tot vrienden ook zijt ge gekomen, waar het u aan geen enkel ding zal ontbreken, als ge blijft in mijn paleis. Draag dit onheil zo licht mogelijk en ge zult het meeste voordeel hebben." zo dan hield hij zijn verblijf bij Cresus. [bewerk] XXXVI In dienzelfden tijd verschijnt op den mysischen Olympus een groot gevaarte van een zwijn; dit dier van dien berg afstormende verwoestte de velden der Mysiërs en de Mysiërs dikwijls er tegen uitgetrokken konden het geen kwaad doen, doch leden kwaad van het dier. Eindelijk kwamen boden van de Mysiërs tot Cresus en zeiden dit: "O koning, een geweldig gevaarte van een zwijn is in ons land verschenen, dat de velden verwoest. Wij trachtten met ijver, doch kunnen het niet vangen. Daarom dan smeeken wij u uwen zon en uitgelezen jongelingen en honden met ons te zenden, opdat wij het uit het land jagen." Zij nu vroegen om deze dingen, Cresus evenwel, den droom gedachtig, sprak tot hen de volgende woorden: "denkt aan mijn zon niet langer; niet toch zal ik hem met u zenden, jonggetrouwd toch is hij: en díe zaken gaan hem thans ter harte. Doch uitgelezenen der Lydiërs en den ganschen hondentrein zal ik mede zenden, en ik zal hen bij het vertrek bevelen zo ijverig mogelijk te wezen om met u het beest uit het land te jagen." [bewerk] XXXVII Dat antwoordde hij, en terwijl de Mysiërs daarmede tevreden waren, kwam de zoon van Cresus binnen, gehoord hebbende wat de Mysiërs vroegen; en toen Cresus weigerde zijn zoon met hen te zenden, zeide de jongeling dit tot hem: "o vader, vroeger was het voor ons het schoonst en het edelst om naar den oorlog en de jacht te gaan en daar te schitteren. Nu echter hebt ge mij van beide die zaken uitgesloten, zonder eenige lafheid bij mij op te letten noch onwil. En nu, met welke oogen moet ik mij vertoonen, gaande naar den markt of van den markt. Welk een man zal ik den burgers schijnen te wezen, welk een aan mijn jonggehuwde vrouw? Met welk een man zal zij meenen gehuwd te zijn? Of dus laat mij gaan naar de jacht, òf overtuig mij met bewijs, dat zóó gedaan de zaken beter voor mij zijn." [bewerk] XXXVIII Cresus antwoordt met deze woorden: "o zoon, niet daar ik lafheid, noch daar ik iets anders verkeerds bij u zie, doe ik dat, maar een droomgezicht in den slaap tot mij komend zeide dat gij kort van leven zoudt zijn: want door een ijzeren speerpunt zoudt gij omkomen. Om dat droomgezicht dan heb ik uw huwelijk gehaast en zend ik u niet naar de onderneming, om te trachten, of ik u ook zo lang ik leef aan het noodlot zou kunnen ontstelen. Want gij zijt mijn eenige zoon, want den anderen, die gebrekkig is van gehoor, acht ik niet te bestaan." [bewerk] XXXIX De jongeling antwoordt met deze woorden: "te vergeven is het u zeker, o vader, daar ge zulk een gezicht zaagt, dat ge waakt over mij. Doch wat gij niet begrijpt en wat in den droom u verborgen is gebleven, dat behoor ik u te zeggen. De droom, zegt ge, zeide dat ik door een ijzeren speerpunt zou sterven; doch welke zijn bij een zwijn de handen, welke is de ijzeren speerpunt, dien gij vreezen zoudt? Want indien hij door een tand mij wilde laten sterven, of door iets anders, wat daarop gelijkt, dan moest gij doen wat gij doet, - nu echter door een speerpunt. Daar nu niet tegen mannen onze strijd is, laat mij." [bewerk] XL Cresus antwoordt: "o zoon, voorwaar ge overwint mij, zóó den droom uitleggend; overwonnen dan door u verander ik mijn besluit, en laat u op de jacht gaan." [bewerk] XLI Na deze woorden ontbiedt Cresus den Phrygiër Adrastus en zegt hem na zijn komst het volgende: "Adrastus, ik heb u, getroffen door droevig onheil, dat ik u niet verwijt, gereinigd en u in mijn huis opgenomen, u al het noodige verschaffend. Nu dan, - want mij, die u het eerst goed gedaan heeft, behoort ge met goed te beantwoorden, - bewaker verzoek ik u van mijn zoon te wezen, die op de jacht gaat, dat niet roofzuchtige boosdoeners tot uw verderf zich vertoonen. Bovendien behoort ge ook zelf te gaan, waar ge schitteren kunt door daden; want dat erfdet gij en daarbij hebt ge de kracht." [bewerk] XLII Adrastus antwoordt: "O koning, niet zou ik in een ander geval naar zulk een kamp getrokken zijn, want noch past het, die door zulk een onheil gedrukt is, met gelukkige gezellen te gaan, noch ìs er het verlangen, en om vele andere redenen zou ik mij onthouden hebben. Nu echter, daar gij mij aanspoort en ik u ter wille moet wezen, - want ik behoor u met goed te beantwoorden - ben ik bereid dat te doen, en uw zoon, dien ge mij opdraagt te bewaken, verwacht dat hij ongedeerd zal terugkeeren, voor zover het van den bewaker afhangt." [bewerk] XLIII Toen hij met zulke woorden Cresus geantwoord had, trokken zij daarna op, wel voorzien van uitgelezen jongelingen en honden. En bij den berg Olympus gekomen zochten zij het beest, en zij vonden het en in een kring er om staande, slingerden zij hun speeren er naar heen. Toen dan was het dat de gast, deze nu de gereinigde van moord en Adrastus geheeten, een speer werpende naar het zwijn, dit miste, doch trof den zoon van Cresus. En deze dan, getroffen door den speerpunt, vervulde het woord van den droom, en iemand ging om aan Cresus het gebeurde te berichten, en te Sardes gekomen meldde hij hem het gevecht en het lot van zijn zoon. [bewerk] XLIV Doch Cresus, door den dood zijns zoons buiten zich zelven, jammerde nog méér, dat hij hem doodde, dien hij zelf van moord gereinigd had. En in fellen smart over zijn onheil riep hij heftig Zeus den Zoener aan, als getuige van wat hij van den gastvriend ondervonden had, en hij riep ook den Haardgod aan en den God der Vriendschap, dienzelfden god noemend: den Haardgod riep hij aan, omdat hij in zijn huis den vreemde ontvangend, onwetend den moordenaar van zijn zoon gevoed had; den God der Vriendschap, daar hij als waker hem meêzendend, hij allervijandigst hem bevonden had. [bewerk] XLV Daarop kwamen de Lydiërs en brachten het lijk, en daarachter volgde de moordenaar. En staande voor het lijk gaf hij zich aan Cresus, de handen uitstrekkend en verzocht hem te slachten op het lijk, zeggende zijn vorig onheil en hoe hij daarbij nog zijn reiniger ongelukkig gemaakt had, en hij niet meer leven mocht. En Cresus dit hoorende voelde medelijden met Adrastus, hoewel hij zelf in zulk een eigen ramp was, en zeide tot hem: "Ik heb, o gast, geheele voldoening van u, daar ge zelf u ter dood veroordeelt. Maar gij zijt mij niet de oorzaak van dezen ramp, behalve voor zover ge hem onwillens uitgevoerd hebt, maar een der goden die mij reeds lang te voren openbaarde, wat komen zou." Cresus begroef daarop zijn zoon naar de zede, maar Adrastus, zoon Gordias, zoon van Midas, deze dan de moordenaar van zijn eigen broeder geworden, moordenaar ook voor zijn reiniger, toen stilte van de menschen bij het graf was gekomen, beseffende van de menschen die hij kende de meest rampzalige te wezen, slachtte zich zelf op het graf. [bewerk] XLVI En Cresus beroofd van zijn zoon, zat twee jaren in grooten rouw ter neder. Daarna maakten de omverwerping van de heerschappij van Astyages, zoon van Cyaxares, door Cyrus, zoon van Cambyses, en de toenemende macht der Perzen een einde aan den rouw van Cresus en brachten hem op de gedachte, of hij ook vóór de Perzen groot waren geworden, hun toenemende macht zou kunnen tegen houden. Na deze overweging stelde hij terstond de orakels èn die der Hellenen èn die in Libye op de proef, overal boden zendende, sommigen naar Delphi, anderen naar Abae in Phocis, anderen naar Dodona; sommigen werden gezonden naar Amphiaraüs en naar trophonius, anderen naar Branchidae in Milesië. Deze nu zijn de Helleensche godspraken, waarheen Cresus boden zond om raad in te winnen, en naar Ammon in Libye zond hij anderen om het orakel om antwoord te vragen. Hij zond naar al die plaatsen om de orakels te onderzoeken, wat zij wisten, opdat indien zij bevonden werden de waarheid te weten, hij wederom tot hen zenden zou om te vragen, of hij den veldtocht tegen de Perzen zou ondernemen. [bewerk] XLVII En met de volgende opdracht zond hij de Lydiërs uit ter onderzoeking van de orakels: dat zij, van den dag, waarop zij uit Sardes wegreisden, van dien dag af de volgende dagen tellende, op den honderdsten dag de orakels zouden vragen, wat de koning der Lydiërs, Cresus, zoon van Alyattes, geviel te doen; en wat ieder der orakels antwoordde, dat zouden zij opschrijven laten, en naar hem brengen. Wat nu de andere orakels geantwoord hebben, wordt door niemand gemeld; doch in Delphi, zodra de Lydiërs in den tempel kwamen om den god te raadplegen en het bevolene vroegen, zeide de Pythia in zesvoetige verzen het volgende: Zeggen kan ik de korrels des zands en de maten der waat'ren En den stommen versta ik, en hoor ook hem, die geen stem heeft. Tot mij dringt nu de geur van den stevig ompantserden schildpad, Daar hij in 't koperen vat tegelijk met het lamschvleesch gekookt wordt. Koper is onder zijn lijf, en koper ook dekt hem van boven. [bewerk] XLVIII Dit antwoord van de Pythia lieten de Lydiërs opschrijven en gingen terstond naar Sardes. Toen ook de anderen uitgezondenen terug waren met de antwoorden, vouwde Cresus alle geschriften open en zag ze in. Geen een van hen beviel hem evenwel, doch toen hij dat uit Delphi gelezen had, vereerde hij het terstond en nam het aan, meenende dat het delphische orakel het eenige was, daar het had gevonden wat hij deed. Want toen hij naar alle kanten boden had gezonden om de orakels te raadplegen, lette hij den afgesproken dag goed op en deed het volgende: verzonnen hebbend, wat onmogelijk was om te vinden en te raden, sneed hij een schildpad en een lam in stukken en kookte ze zelf in een metalen ketel, en zette er een metalen deksel op. [bewerk] XLIX zo werd dan te Delphi aan Cresus door het orakel geantwoord. Ten opzichte van het antwoord van het orakel van Amphiaraüs weet ik niet te zeggen, wat aan de Lydiërs geantwoord werd, toen zij in het heiligdom de gebruiken hadden verricht; en er wordt daarover ook niets gemeld, behalve dat hij ook dezen in bezit van een onbedriegelijk orakel achtte te wezen. [bewerk] L Daarna zocht hij met groote offers de gunst van den god in Delphi. Want hij offerde offerdieren van iedere soort drie duizend, en vergulde en verzilverde rustbedden, en goudene schalen en purperen gewaden en kleederen, dit alles tot een groote hoop opgestapeld hebbend, verbrandde hij het, hopende daardoor den god meer voor zich te zullen winnen, en aan alle Lydiërs beval hij te offeren, ieder van hen, wat hij kon. Toen hij geofferd had, en onmetelijk veel goud gesmolten, liet hij daaruit halftegels slaan, en die in de lengte zes palm, in de breedte drie palm, in de hoogte één palm maken, ten getale van honderd en zeventien, en daarvan vier van zuiver goud, wegende ieder derdehalf talent, de andere halftegels van wit goud, in gewicht twee talenten. Hij liet ook een leeuwenbeeld van zuiver goud maken, wegende tien talenten. Deze leeuw viel, toen de tempel in Delphi afbrandde, van de halftegels af, want daarop was hij geplaatst, en nu ligt hij in de schatkamer der Corinthiërs, wegende zes en een half talent, want vierdehalf talent smolt er van weg. [bewerk] LI Toen Cresus deze zaken voltooid had, zond hij ze naar Delphi, en daarbij tevens deze andere dingen: twee mengvaten groot van omvang, een gouden en een zilveren, van welke het goudene rechts stond van den ingang des tempels, het zilveren aan de linkerhand. Ook dezen werden tijdens den tempelbrand verplaatst, en het goudene staat nu in de schatkamer der Clazomeniërs, wegende negendehalf talent en nog twaalf mina's, het zilveren echter in den hoek van den vóórhof, en houdt zes honderd amforen in, want er wordt door de Delphiërs wijn in gemengd bij het feest van de Theophaniën. De Delphiërs zeggen, dat dit vat het werk is van Theodorus den Samiër en ik geloof het, want mij schijnt het werk niet het eerste het beste te zijn. En hij stuurde ook vier zilveren vaten, die in de schatkamer der Corinthiërs staan, en hij wijdde twee wijwatervaten, een gouden en een zilveren, van welke op het goudene geschreven is "Van de Lacedaemoniërs", die beweren dat het een wijgeschenk van hen is, niet terecht dit zeggende; want ook dit is van Cresus, maar een van de Delphiërs heeft dat er op geschreven om de Lacedaemoniërs te behagen, wiens naam ik weet, doch niet zal vermelden. Doch de knaap, door wiens hand het water loopt, is van de Lacedaemoniërs, van de beide wijwatervaten echter geen een. Ook vele andere wijgeschenken van geen bepaalde bedoeling, zond Cresus met de andere tegelijk en ronde zilveren schalen en ook een gouden standbeeld van een vrouw, drie ellen groot, dat, naar de Delphiërs zeggen, de beeltenis is van Cresus' bakkerin. Bovendien wijdde Cresus ook de halssieraden van zijn vrouw en haar gordel. [bewerk] LII Deze dingen zond hij naar Delphi, en aan Amphiaraüs wijdde hij, toen hij van zijn dapperheid en lijden gehoord had, een schild geheel van goud en een speer geheel van massief goud, met de schacht zowel als de punt van enkel goud, welke zaken nog in mijn tijd beiden in Thebe lagen en wel in den thebaanschen tempel van den ismenischen Apollo. [bewerk] LIII Den Lydiërs, die deze geschenken naar de tempels zouden brengen, droeg Cresus op de orakels te vragen of Cresus tegen de Perzen zou optrekken en of hij een bevriend leger van mannen er bij zou voegen. Toen de Lydiërs gekomen, waarheen zij gezonden waren, die wijgeschenken gewijd hadden, vroegen zij de orakels, zeggende: "Cresus, de koning der Lydiërs en van andere volkeren, meenende, dat deze orakels de eenigen zijn onder de menschen, heeft u geschenken geschonken waardig uwe vindingen, en nu vraagt hij u of hij tegen de Perzen zal optrekken en of hij eenig heer van mannen zich bondgenoot zal maken." Zij nu vroegen dit, en van beide orakels kwamen de spreuken op hetzelfde neer, daar zij aan Cresus voorspelden, dat als hij tegen de Perzen zou optrekken, hij een groot rijk zou doen vallen; en zij rieden hem zich tot vrienden te maken, wie hij van de Hellenen de machtigsten bevond te zijn. [bewerk] LIV Toen Cresus de overgebrachte spreuken vernomen had, verheugde hij zich sterk over die antwoorden, en vast hopende, dat hij het rijk van Cyrus zou doen vallen, zond hij wederom gezanten naar Pytho en begiftigde de Delphiërs, na onderzoek naar hun aantal, iederen man met twee staters van goud. De Delphiërs gaven daarvoor aan Cresus en de Lydiërs het recht om vóór anderen het orakel te raadplegen, en vrijdom van schatting, en plaatsen op de voorste rij bij de spelen, en dat het vrij stond, wie wilde van hen, Delphiër te worden voor allen tijd. [bewerk] LV Na begiftiging van de Delphiërs vroeg Cresus ten derde male om een antwoord. Want daar hij nu de waarheid van het orakel geleerd had, kon hij er niet genoeg van krijgen. Hij stelde dan aan het orakel de vraag, of zijn alleenheerschappij lang van duur zou wezen. De Pythia antwoordde hem het volgende: Maar als over de Meden een muildier koning zal worden, Dan, weekvoetige Lyder, vlucht dan naar den steenigen Hermus; Vlucht dan en wil niet blijven, noch schroom een lafaard te wezen. [bewerk] LVI Bij de komst van deze woorden verheugde Cresus zich het allermeest, verwachtende dat nooit een muildier in plaats van een man koning over de Meden zou zijn, en dus noch hij zelf, noch zijn afstammelingen ooit zouden ophouden te heerschen. Daarna ging hij ernstig onderzoeken, welke der Hellenen hij zich als de machtigsten tot vrienden zou verwerven. En bij onderzoek vond hij de Lacedaemoniërs en de Atheners vooraan staan, de eersten van den dorischen stam, de anderen van den ionischen. Want dezen waren de voornaamste stammen, en zijn van oudsher, de laatste een pelasgisch, de eerste een helleensch volk. En het laatste had nooit zijn land verlaten, het eerste zeer veel rondgezworven. Want ten tijde van koning Deucalion bewoonde het 't land Phtiotis, doch onder Dorus, den zoon van Hellen, den streek aan den Ossa en den Olympus, genaamd Histiaeotis. Doch uit Histiaeotis werd het verjaagd door de Cadmeeërs, en bewoonde het Pindos en werd het Macednische volk geheeten. Van daar trok het wederom naar het land Dryopis, en uit Dryopis zo naar den Peloponnesus gekomen, werd het 't Dorische genoemd. [bewerk] LVII Welke taal de Pelasgen spraken, kan ik niet met zekerheid zeggen. Indien ik iets mag besluiten afgaande op de nu nog levenden van de Pelasgen, die nu boven de Tyrseniërs de stad Creston bewonen, en eertijds naburen waren met die thans Doriërs heeten, (terwijl zij toen het nu Thessaliotis genoemde land bewoonden), en op die der Pelasgen, welke in Placia en Skylace bij den Hellespont zich vestigden, en die met de Atheners samenwoonden, en op zoveel andere steden, die, oudtijds pelasgisch, hun naam veranderd hebben, - indien ik op dezen afgaand iets mag besluiten, spraken de Pelasgen een barbaarsche taal. En wanneer dit bij het geheele pelasgische volk zo was, dan heeft het attische volk, van afkomst pelasgisch, tegelijk met zijn overgang in Hellenen ook zijn taal verleerd. Want noch zijn de Crestoniaten gelijk van taal met een der om hen wonende stammen, noch de Placianers, doch met elkander gelijk van taal, en zij bewijzen daardoor, dat zij den aard der taal, die zij bij hun verhuizing naar die streken mede droegen, zorgvuldig bewaren. [bewerk] LVIII Het helleensche volk gebruikt, sinds het ontstond, altijd door dezelfde taal, naar het mij schijnt te zijn; evenwel, afgezonderd van de Pelasgen, was het eerst zwak, doch van een klein begin uitgaande is het aangegroeid tot een menigte volken, terwijl vooral Pelasgen zich bij hen voegden en vele andere barbaarsche volken. Want vóór die vereniging was, naar mij schijnt, ook de pelasgische stam, barbaarsch van afkomst, geenszins belangrijk toegenomen. [bewerk] LIX Van deze volkeren dan werd het attische gedrukt en in tweespalt gebracht, naar Cresus vernam, door Pisistratus, Hippocrates' zoon, die in dien tijd te Athene alleenheerscher was. Want aan Hippocrates, die een gewoon burger was, overkwam, toen hij de olympische spelen zag, een groot wonder; want toen hij op de gebruikelijke wijze offerde, begonnen de ketels, die daar stonden, en die van vleesch vol waren en van water, zonder vuur te koken en liepen over. En Chilon, de Lacedaemoniër, die er bij was en het teeken zag, ried Hippocrates aan, vooreerst, geen kinderbarende vrouw in zijn huis te nemen; indien hij er een had, dan zijn vrouw weg te zenden, en indien hij reeds een zoon mocht hebben, dien te verstooten. Doch dezen raad van Chilon wilde Hippocrates niet volgen, en hem gewerd daarna deze Pisistratus, die, - toen de Atheners van de kust met die van de vlakte in twist waren geraakt, en aan het hoofd van de eenen Megacles stond, zoon van Alcmaeon, van die van de vlakte daarentegen Lycurgus, zoon van Aristolaïdes, - naar de alleen-heerschappij streefde en een derde partij bijeen bracht; hij verzamelde zijn aanhangers en terwijl hij voorwendde aan het hoofd van de berglieden te staan, verzon hij het volgende: hij bracht zich een wond toe en ook aan zijn muilezel, en reed naar de markt, alsof hij aan zijn vijanden ontvlucht was, die hem op zijn rit naar het veld hadden willen vermoorden, en hij smeekte het volk hem een lijfwacht te geven, daar hij toch vroeger zich onderscheiden had in den veldtocht tegen de Megareërs, en Nisaea had genomen en andere groote daden verricht. Het atheensche volk, aldus bedrogen, gaf hem uitgekozenen uit de burgers, die wel geen lansdragers voor Pisistratus waren doch knodsdragers, want houten knodsen dragend gingen zij achter hem. Dezen nu met Pisistratus samen opgestaan, bezetten den burcht. Toen was Pisistratus heerscher over de Atheners, doch hij liet de bestaande overheidsambten ongedeerd, noch veranderde hij de wetten, maar volgens de instellingen, die er waren, bestuurde hij de stad schoon en goed. [bewerk] LX Niet langen tijd daarna werden de aanhangers van Megacles en die van Lycurgus eensgezind en verdreven hem. zo had Pisistratus dan Athene voor de eerste maal onder zich, en zo verloor hij zijn heerschappij weder, daar zij nog niet stevig vastgeworteld was. Doch die Pisistratus verdreven hadden, raakten opnieuw met elkander in twist. In het nauw gebracht door den strijd liet Megacles door een heraut aan Pisistratus vragen, of hij zijn dochter tot vrouw wilde hebben tegen belooning met de alleenheerschappij. Toen Pisistratus den voorslag had aangenomen en de voorwaarde goedgekeurd, verzonnen zij om hem terug te brengen, een alleronnoozelst ding, naar ik bevind, daar toch reeds sinds lang het helleensche volk losgemaakt was van het barbaarsche en veel slimmer en meer bevrijd van onnoozele dwaasheid, en genen toch toen bij de Atheners, de eersten der Hellenen in slimheid geheeten, het volgende verzinnen. In den paeanischen wijk was een vrouw, wier naam Phya was, in grootte vier ellen op drie duimen na en overigens schoon van gestalte. Deze vrouw trokken zij een volle wapenrusting aan, plaatsten haar in een wagen, en nadat zij haar eerst de houding aangewezen hadden, waardoor zij zo plechtig mogelijk zou schijnen, dreven zij haar naar de stad, als voorloopers herauten vooruitzendend, die in de stad gekomen riepen wat hun bevolen was, zeggende: "O, Atheners, ontvangt met goeden zin Pisistratus, dien Athena zelf het meest onder de menschen eert en terugvoert naar haar burcht." Zij nu zeiden dit overal heen loopend, en terstond kwam naar de buitenwijken het gerucht, dat Athena Pisistratus terugbracht, en de menschen in de stad geloofden, dat de vrouw de godin was en vereerden haar, en erkenden Pisistratus. [bewerk] LXI Pisistratus op de gezegde wijze weder in bezit gekomen van de alleenheerschappij, huwde, volgens den afspraak met Megacles gemaakt, Megacles' dochter. Daar hij nu reeds volwassen zonen had en de Alcmaeoniden door een vloek beladen heetten te zijn, wilde hij geen kinderen uit zijn nieuwgehuwde vrouw hebben en vereenigde zich met haar niet volgens de zede. Aanvankelijk verborg de vrouw dit wel, daarna echter, hetzij op vragen het zij niet, zeide zij het aan haar moeder, en die aan haar man. Deze nam het hoog op door Pisistratus gesmaad te worden. En in zijn toorn legde hij terstond de twist met zijn tegenstanders bij. Doch Pisistratus bemerkte wat tegen hem gedaan werd, en week met al de zijnen uit het land, en naar Eretria gekomen, overlegde hij met zijn zoons. Toen de meening nu van Hippias, om de heerschappij terug te winnen, overwon, verzamelden zij daarom giften uit de steden, die van vroeger hun dank verschuldigd waren. En onder de velen, die groote sommen schonken, waren de Thebanen de eersten door hun gift in geld. Daarna, om het met niet veel woorden te zeggen, ging eenige tijd voorbij en werd alles door hen gereed gemaakt voor de terugkeer. En er kwamen ook argeïsche huurlingen uit den peloponnesus, en uit Naxus kwam tot hen vrijwillig een man, Lygdamis van naam, die den grootsten ijver toonde, en goud en mannen medebracht. [bewerk] LXII Uit Eretria in het elfde jaar opbrekend kwamen zij terug. En het eerst in Attica bezetten zij Marathon. Toen zij op die plaats kampeerden, kwamen hun aanhangers uit de stad tot hen en anderen uit de buitenwijken stroomdem toe, wien de alleenheerschappij liever was dan de vrijheid. Dezen dan verzamelden zich. Maar de Atheners uit de stad, zolang Pisistratus geld bijeenbracht, en ook naderhand, toen hij Marathon bezette, sloegen geen acht op hem; toen zij evenwel vernamen dat hij uit Marathon tegen de stad optrok, toen rukten zij tegen hem uit. En zij nu gingen met hun gansche macht de terugkeerenden tegemoet, en Pisistratus en de zijnen, toen zij uit Marathon waren opgetrokken tegen de stad, ontmoetten de anderen bij den tempel van de pallenische Athena, en namen tegenover hen hun stelling. Daar kwam, door goddelijken drang gedreven, Amfilytus tot Pisistratus, de Acarnaniër, een ziener, en tot genen tredende zeide hij in zesvoetige wijze het volgende: Reeds is de koorde geworpen en 't net gespreid in het water; Gretig zwemt de thonijnschaar er heen in den nacht, daar de maan schijnt. [bewerk] LXIII Deze nu voorspelde hem zo in bezieling, en Pisistratus het orakel begrijpende en zeggende dat hij de spreuk aannam, voerde zijn leger naar voren. De Atheners uit de stad evenwel hadden zich in dien tijd aan het ontbijt begeven, en na het ontbijt waren verscheidenen van hen, sommigen aan de dobbelsteenen, anderen aan het slapen gegaan. Doch Pisistratus en de zijnen overvielen de Atheners en sloegen hen op de vlucht. Toen zij vluchtten, verzon Pisistratus een allerschranderst plan, opdat de Atheners zich niet meer vereenigen zouden en verspreid blijven. Hij deed zijn zoons te paard stijgen en zond hen vooruit. En zij haalden de vluchtelingen in en zeiden wat Pisistratus bevolen had: dat zij goedsmoeds zouden wezen en ieder naar zijn huis keeren. [bewerk] LXIV De Atheners gehoorzaamden, en Pisistratus aldus voor de derde maal Athene in zijn macht hebbende, bevestigde zijn heerschappij door vele hulptroepen en inkomsten van geld, deels uit het land zelf, deels van de rivier de Strymon, en als gijzelaars greep hij de zonen der Atheners, die gebleven waren en niet terstond gevlucht en bracht ze over naar Naxus; want dit eiland had Pisistratus door krijg onderworpen en aan Lygdamis toevertrouwd; bovendien reinigde hij ook het eiland Delos volgens de orakelspreuken, reinigend op deze wijze: zover het gezicht van den tempel uit reikte, uit al dat land groef hij de lijken op en droeg ze over naar een ander deel van Delos. En Pisistratus heerschte dan over de Atheners, van de Atheners echter waren verscheidenen in den strijd gevallen, anderen van hen met de Alcmaeoniden uit hun vaderland gevlucht. [bewerk] LXV De Atheners dan werden in dien tijd door zulke dingen bezig gehouden, vernam Cresus, de Lacedaemoniërs echter waren grooten rampen ontkomen en overtroffen in den krijg reeds de Tegeaten. Want ten tijde dat Leon en Hegesicles koning waren te Sparta hadden de Lacedaemoniërs in de andere oorlogen voorspoed, doch tegenover de Tegeaten alleen ongeluk. Vroeger nog hadden zij ook de slechtste wetten van bijna alle Hellenen zowel in hun onderlinge verhouding als dat zij niet met vreemden omgingen. Doch zij geraakten op de volgende wijze tot een goed bestuur: toen Lycurgus, een gezien man bij de Spartanen naar Delphi ging tot het orakel, en hij het heiligdom binnentrad, zeide de Pythia terstond het volgende: Hier dan, o gij Lycurgus, ten rijken tempel dan komt gij Dierbaar aan Zeus en aan allen, bewonend de Olympische huizen, - 'k Twijfel of ik een god, dan of ik een mensch u noeme, Doch veel eer nog een god, zou ik denken, o gij Lycurgus. Sommigen nu zeggen, dat de Pythia daarbij hem ook de nu bij de Spartanen bestaande inrichting aangegeven heeft, doch naar de Lacedaemoniërs zelf zeggen heeft Lycurgus, toen hij voogd was over Leobotas, zijn broederszoon en koning van de Spartanen, uit Creta die zaken overgebracht. Want nauwlijks was hij voogd geworden, of hij veranderde alle gebruiken, en droeg zorg, dat niemand ze zou overtreden. Daarna voerde Lycurgus instellingen voor den oorlog in, de enomotiën, de triacaden en de sussitiën en bovendien de ephoren en de ouden. [bewerk] LXVI zo dan veranderden zij hun instellingen en hadden zij goede wetten, en voor Lycurgus richtten zij na zijn dood een tempel op en eerden hem grootelijks. Daar zij in een goed land en in menigte van niet weinige mannen waren, schoten zij terstond op en bloeiden. En toen voldeed het hun niet meer om rustig te blijven, doch meenende sterker te zijn dan de Arcadiërs, wendden zij zich tot het orakel in Delphi met een vraag om het gansche land der Arcadiërs. En de Pythia antwoordde hun het volgende: Vraagt ge Arcadië mij? Veel vraagt ge, ik zal 't niet geven, Veel in Arkadië toch zijn de eikeletende mannen, Die 't u verhindren zullen. Toch wil ik niet alles u weig'ren, 'k Geef u te Tegea dan met voeten stampend te dansen, En ook bouwland schoon om uit te meten met snoeren. Toen de Lacedaemoniërs dit overgebrachte antwoord hoorden, onthielden zij zich van de andere Arcadiërs, doch boeien meenemende trokken zij op tegen de Tegeaten, op een bedrieglijke orakelspreuk vertrouwend, als zouden zij de Tegeaten tot slaven maken. Doch zij leden de nederlaag in het samentreffen, en zovelen van hen levend gevangen werden genomen, moesten in de boeien, die zij zelf hadden medegebracht, en met het snoer uitmetende, het land der Tegeaten bebouwen. Deze boeien, waarin zij geboeid werden, waren nog tot in mijn tijd behouden gebleven in Tegea, opgehangen rondom den tempel van Athena Alea. [bewerk] LXVII In dien vroegeren oorlog nu streden zij voortdurend ongelukkig tegen de Tegeaten, doch in den tijd van Cresus en toen Anaxandrides en Ariston in Lacedaemonië regeerden, waren de Spartanen reeds de meerderen in den oorlog, en op de volgende wijze zo geworden: toen zij in den oorlog voortdurend overwonnen werden door de Tegeaten, zonden zij gezanten naar Delphi en vroegen, welken der goden zij verzoenen moesten om in den krijg de meerderen van de Tegeaten te worden. De Pythia antwoordde hun: als zij de beenderen van Orestes, zoon van Agamemnon teruggebracht zouden hebben. Daar zij evenwel het graf van Orestes niet vinden konden, zonden zij wederom boden naar den god, die de plaats zouden vragen, waarin Orestes lag. Op die vraag antwoordde de Pythia den gezanten het volgende: Waar in Arcadië Tegea ligt, in de effene vlakte, Blazen er winden een tweetal, door machtige krachten gedwongen. Slag vindt terugslag steeds, en onheil valt daar op onheil. Daar dekt den zoon Agamemnons de levenwekkende aarde, Haal hem van daar, dan zijt ge van Tegea dra de beschermer. Toen de Lacedaemoniërs ook dit gehoord hadden, waren zij niets minder ver van het ontdekken af, hoewel zij alles doorzochten, totdat Lichas, een van de zogenaamde Agathurgen der Spartanen, het vond. De Agathurgen zijn burgers, en treden uit de klasse der ridders als de oudsten van dezen, ieder jaar vijf in getal, en zij moeten in het jaar, waarin zij uit de klasse der ridders treden, voor den spartaanschen staat overal heen zendingen verrichten, zonder rust te nemen. 68. Lichas nu, een van deze mannen, vond de plaats in Tegea door toeval zowel als door schranderheid. Want terwijl er in dien tijd verkeer was met de Tegeaten, kwam hij in een smidse en zag daar ijzer smeeden, en aanschouwde met verbazing wat gedaan werd. De smid hem in verbazing ziende, zeide, daar hij ophield van zijn werk: "Voorwaar, o vreemdeling Lacedaemoniër, indien gij gezien hadt, wat ik, dan zoudt ge u nog meer verbaasd hebben, daar ge nu reeds zulk een verbazing toont over de bewerking van het ijzer. Want toen ik in dezen hof een put wilde maken, stootte ik al gravende op een kist van zeven ellen; uit ongeloof, dat er ooit menschen zouden geweest zijn grooter dan die nu, maakte ik ze open, en ik bevond het lijk van gelijke lengte met de kist; en ik mat het en sloot de kist weder." Hij nu zeide, wat hij gezien had, doch de ander het gezegde overwegend, giste dat dit volgens de orakelspreuk Orestes was, op deze wijze gissende: in de beide blaasbalgen van den smid, die hij zag, vond hij de winden; in het aambeeld en den hamer den slag en den terugslag; in het smeeden van het ijzer het onheil dat op onheil valt, zóó ongeveer denkende, dat het ijzer tot ramp van den mensch is geworden. Dit nu gissende zeide hij, te Sparta teruggekeerd, de gansche zaak aan de Lacedaemoniërs. En dezen brachten hem om een voorgewenden schuld voor het gerecht en verbanden hem. Hij ging toen naar Tegea en verhaalde zijn ongeluk aan den smid en trachtte te vergeefs van den onwilligen den hof te huren. Toen hij echter na eenigen tijd hem overreed had, ging hij daar wonen; hij opende het graf, verzamelde de beenderen en bracht ze naar Sparta. En sinds dien tijd, wanneer zij hun krachten maten, waren de Lacedaemoniërs verreweg de meerderen in den oorlog; en reeds was het grootste deel van den Peloponnesus hun onderworpen. [bewerk] LXIX Toen Cresus dan dit alles vernomen had, zond hij boden naar Sparta, die geschenken brachten en om bondgenootschap verzochten, terwijl hij hun opdroeg wat zij zeggen moesten. En zij zeiden bij hun komst: "Ons heeft Cresus gezonden, de koning der Lydiërs en van andere volkeren, zeggende deze woorden: O Lacedaemoniërs, nu de god mij geboden heeft den Helleen tot vriend te maken, - want gij staat, naar ik verneem, aan het hoofd van Hellas, u dan noodig ik uit, gehoorzaam aan het orakel, verlangende uw vriend te wezen en bondgenoot zonder list en bedrog." Cresus dan meldde dit door zijn boden, en de Lacedaemoniërs, die zelf ook het antwoord van den god aan Cresus vernomen hadden, verheugden zich in de komst van de Lydiërs, en sloten plechtig een verdrag van vriendschap en bondgenootschap; want ook vroeger reeds waren eenige gunstbewijzen van Cresus hun ten deel gevallen. Want toen de Lacedaemoniërs naar Sardes boden zonden en goud wilden koopen voor het beeld van Apollo, dat nu in het laconische Thornax staat, gaf Cresus hun, wat zij koopen wilden, om niet. [bewerk] LXX Om deze redenen nu namen de Lacedaemoniërs het bondgenootschap aan, en omdat hij, boven alle Hellenen hen stellende, hen tot vrienden gekozen had. En zowel dan zouden zij gereed zijn zo hij hen opriep, als maakten zij ook een metalen mengvat, van buiten om den rand vol figuren en in grootte driehonderd amforen inhoudend en zonden dat hem, een tegengeschenk aan Cresus willende geven. Doch dit mengvat kwam niet te Sardes om redenen, die tweeërlei aldus gezegd worden: de Lacedaemoniërs nu zeggen, dat toen het mengvat op weg naar Sardes in de buurt van Samos was gekomen, de Samiërs die het vernomen hadden, met lange schepen aanvoeren en het roofden; de Samiërs zelf echter zeggen, dat de Lacedaemoniërs, die het mengvat brachten, toen zij te laat kwamen en vernamen, dat Sardes veroverd en Cresus gevangen was, het mengvat verkochten in Samos, en dat gewone burgers het kochten en wijdden in den tempel van Hera, en wellicht hadden de verkoopers, in Sparta gekomen, gezegd dat zij beroofd waren geworden door de Samiërs. [bewerk] LXXI zo nu ging het met het mengvat, doch Cresus den orakelspreuk misvattende, ondernam een veldtocht naar Cappadocië, in de verwachting Cyrus en de macht der Perzen omver te zullen werpen. En toen Cresus zich gereed maakte op te trekken tegen de Perzen, toen gaf een der Lydiërs, die ook te voren voor een wijs man gold, doch sinds dien raad een zeer grooten naam bij de Lydiërs had, aan Cresus den volgenden raad (zijn naam was Sandanis): "O Koning, gij rust u toe tegen zulke mannen op te trekken, die lederen broeken en ook de overige kleeding van leder dragen, en eten, niet zoveel zij willen, doch zoveel zij hebben, daar zij een ruw land bewonen. Daarbij gebruiken zij geen wijn, maar drinken water, en zij hebben geen vijgen te eten noch iets anders, dat goed is. Aan den eenen kant nu, indien gij ze overwint, wat zult ge hun ontnemen, wien immers niets is? En van den anderen kant, wordt ge overwonnen, bedenk, hoeveel goeds gij verliezen zult. Want laat hen eenmaal van onze goede dingen geproefd hebben, en zij zullen er aan blijven hangen en niet meer te verjagen zijn. Ik nu weet den goden dank, die het den Perzen niet in den geest brengen tegen de Lydiërs op te trekken." zo sprekende overreedde hij Cresus niet. Want de Perzen, voor zij de Lydiërs onderworpen hadden, bezaten niets weelderigs noch goeds. [bewerk] LXXII De Cappadociërs worden door de Hellenen Syriërs genoemd; en deze Syriërs waren eerst, voor de Perzen heerschten, aan de Meden onderworpen, toen echter aan Cyrus. Want de grens van het medische en van het lydische rijk was de rivier Halys, die van het armenische gebergte door de Ciliciërs heen stroomt, daarna de Matiëners aan de rechterzijde heeft, aan de andere de Phrygiërs, en dezen voorbijgaand en naar boven naar den noordewind stroomend, aan den eenen kant de syrische Cappadociërs begrenst, en links de Paphlagoniërs. zo snijdt de rivier Halys bijna geheel beneden Azië af, van de zee tegenover Cyprus tot aan de zee Euxinus; dat is de nek van dit geheele land; de lengte van den weg is voor een onbeladen man vijf dagen. [bewerk] LXXIII Cresus trok tegen dit Cappadocië op om deze redenen: èn uit begeerte naar land, daar hij het wilde verwerven bij zijn eigen gebied, èn vooral in vertrouwen op den orakelspreuk en daar hij Cyrus ter wille van Astyages wilde straffen. Want dezen Astyages, Cyaxareszoon, die de zwager was van Cresus, en koning der Meden, had Cyrus, de zoon van Cambyses aan zich onderworpen. Zwager van Cyrus was hij op de volgende wijze geworden. Een troep van scythische nomaden was door een oproer in het medische gebied geweken; in dien tijd heerschte over de Meden Cyaxares, zoon van Phraortes, Deioceszoon, die deze Scythen eerst goed ontving, als zijnde smeekelingen, zodat hij hen hoog stelde, en kinderen aan hen toevertrouwde om hun taal te leeren en de kunst van den boog. Na verloop van tijd echter, terwijl de Scythen steeds op de jacht gingen en altijd wat mede brachten, gebeurde het eens dat zij niets vingen; toen zij dan met ledige handen terugkeerden, bejegende Cyaxares hen ( want hij was, zoals hij toonde, heftig van toorn) zeer ruw met smadelijke woorden. Zij echter, na deze behandeling van Cyaxares, daar zij die hunner onwaardig ondergaan hadden, besloten van de knapen, die bij hen leerden, er een te slachten; hem dan toe te bereiden, zoals zij gewoon waren ook het wild toe te bereiden, en het aan Cyaxares te geven als wild van de jacht, en, als zij het hem gegeven hadden, zich zo snel mogelijk te begeven naar Alyattes, zoon van Sadyattes te Sardes. Dit geschiedde ook, en Cyaxares en de aanwezige gasten proefden van dat vleesch, en de Scythen werden na deze daad smeekelingen van Alyattes. [bewerk] LXXIV Daarna, want Alyattes leverde de Scythen aan Cyaxares op diens eisch niet uit, was er oorlog tusschen de Lydiërs en de Meden gedurende vijf jaren, in welke dikwijls de Meden de Lydiërs overwonnen, dikwijls ook de Lydiërs de Meden; ook hielden zij in dien tijd een soort van nachtelijk gevecht, want daar zij den strijd met gelijk geluk voerden, gebeurde het hen in het zesde jaar bij een treffen, dat midden in het gevecht de dag plotseling nacht werd. Deze verandering van den dag had Thales de Milesiër aan de Ioniërs voorspeld, hetzelfde jaar voorzeggende, waarin de verandering ook gebeurde. Maar de Lydiërs en de Meden, toen zij zagen dat het nacht werd in plaats van dag, hielden op met den strijd en beijverden zich van weerszijden nog meer, dat ervrede tusschen hen zou komen. Die hen tot elkander brachten waren Syennesis de Ciliciër en Labynetus de Babyloniër. Deze waren het die het verdrag verhaastten en een uitwisseling van huwelijken tot stand brachten. Want zij beslisten, dat Alyattes zijn dochter Aryenis aan Astyages, den zoon van Cyaxares, zou geven; want zonder krachtigen dwang willen overeenkomsten niet van kracht blijven. De verdragen bezweren die volkeren evenals de Hellenen, en bovendien, nadat zij den arm in den opperhuid gesneden hebben, lekken zij elkanders bloed op. [bewerk] LXXV Dezen Astyages nu, zijns moeders vader, had Cyrus onderworpen om redenen, die ik in het verder verhaal zal aangeven. En dit aan Cyrus ten laste leggend, had Cresus de orakels gezonden, om te vragen, of hij tegen de Perzen zou optrekken, en toen er dan een bedrieglijk antwoord gekomen was, meende hij, dat het antwoord hem gunstig was, en trok hij naar het gebied der Perzen. En toen Cresus gekomen was bij de rivier Halys, toen, zoals ik beweer, bracht hij zijn leger langs de aanwezige bruggen over, doch zoals het gewone verhaal der Hellenen luidt, bracht Thales van Milete het hem aan de overzijde. Want terwijl Cresus in verlegenheid was, hoe zijn leger de rivier zou overtrekken, (want in dien tijd waren die bruggen er nog niet), zegt men dat Thales, die in het kamp was, voor hem de rivier, die links van het leger stroomde, ook rechts heeft doen stroomen, en dat hij dit op de volgende wijze gedaan heeft: vóór aan het kamp beginnende groef hij een diepe gracht, halvemaansvormig ze trekkende, zoodat de rivier het kamp in den rug omvatte, door die gracht uit zijn oude bedding gewend werd, en het kamp voorbijgegaan weder in de oude bedding uitstroomde, zoodat, zoodra zij in tweeën gesplitst was, de rivier aan beide kanten doorwaadbaar werd. Sommigen zeggen ook, dat de oude bedding geheel uitdroogde, maar dat neem ik niet aan, want hoe zouden zij dan op hun terugtocht haar overgetrokken hebben? [bewerk] LXXVI Cresus, toen hij, met zijn leger overgetrokken, gekomen was in een plaats van Cappadocië, genaamd Pteria, - Pteria is het sterkste punt van dit land en ligt ongeveer bij de stad Sinope aan den Pontus Euxinus -, sloeg daar zijn kamp op, en verwoestte de velden der Syriërs. En hij nam de stad der Pteriërs en maakte hen tot slaven; hij nam ook de omliggende plaatsen, en verdreef de Syriërs, die in niets schuldig waren. Cyrus verzamelde zijn leger, en nam alle tusschenwonenden mede, en trok Cresus tegemoet. Vóór dat hij zijn leger deed optrekken, zond hij herauten naar de Ioniërs en trachtte hen van Cresus te doen afvallen. Doch de Ioniërs luisterden niet naar hem, en toen Cyrus aangekomen was en tegenover Cresus zijn kamp had opgeslagen, toen beproefden zij elkander in het pterische land met alle kracht. Na een hevigen strijd, waarin velen van beiden vielen, gingen zij ten slotte, geen van beiden overwinnaars, bij het vallen van den nacht van elkander. En zoo dan streden beide legers. [bewerk] LXXVII Cresus wierp de schuld op het getal van zijn soldaten, - want het leger, dat met hem gestreden had, was veel geringer dan dat van Cyrus -, daarop de schuld werpend, trok hij, toen Cyrus den volgenden dag geen aanval beproefde, naar Sardes, van zins zijnde de Egyptenaren volgens het verdrag op te roepen, - want hij had ook met Amasis, den koning van Egypte, een verbond gesloten eerder dan met de Lacedaemoniërs -, ook de Babyloniërs te ontbieden, - want ook met dezen had hij een verbond gesloten; en in dien tijd heerschte Labynetus over de Babyloniërs -, en ook aan de Lacedaemoniërs aan te zeggen, dat zij op den afgesproken tijd aanwezig zouden zijn; als hij dezen dan verzameld had en zijn eigen leger bijeengebracht was hij van zins, zonder gebruik van den winter te maken, met de lente tegen de Perzen op te trekken. En hij nu dit van plan zijnde, zond, toen hij te Sardes was gekomen, herauten naar de bondgenootschappen, die hen aanzegden om in de vijfde maand te Sardes bijeen te komen, doch het leger dat bij hem was en tegen de Perzen gestreden had, voor zoover het uit huurlingen bestond, stuurde hij het weg en verstrooide het, geenszins verwachtende, dat Cyrus werkelijk, na zoo zonder voordeel gestreden te hebben, naar Sardes zou optrekken. [bewerk] LXXVIII Terwijl Cresus dit overlegde, werd de voorstad geheel gevuld met slangen. En op hun verschijning kwamen de paarden aan, ophoudende de weiden te weiden, en aten ze op. Aan Cresus, die het zag, scheen dit, zoals het ook was, een wonderteeken te zijn. Terstond zond hij gezanten naar de teekenduiders van Telmessus. Doch dezen gezanten, toen zij aangekomen waren en van de Telmessiërs vernomen hadden wat het wonder wilde zeggen, ontbrak de gelegenheid het aan Cresus over te brengen; want voor dat zij naar Sardes teruggevaren waren, was Cresus gevangen genomen. De Telmessiërs echter hadden het wonder op de volgende wijze verklaard, dat Cresus een vreemd leger in zijn land te wachten stond, en dat dit bij zijn komst de menschen van het land onderwerpen zou, zeggende dat de slang een kind der aarde is, het paard daarentegen een vijand en een vreemdeling. De Telmessiërs nu antwoordden dit aan Cresus, toen hij reeds gevangen was, terwijl zij nog niets wisten van wat met Sardes en Cresus zelf geschied was. [bewerk] LXXIX Cyrus, echter, zoodra Cresus na den bij Pteria voorgevallenen slag weggetrokken was, begreep, dat Cresus na zijn terugtocht zijn leger uiteen zou laten gaan, en bevond na overweging dat het zaak voor hem was zoo snel hij kon naar Sardes te trekken, voordat voor de tweede maal de macht der Lydiërs vereenigd was. En toen hij dit besloten had, voerde hij het ook terstond uit, want terwijl hij zijn leger naar Lydië voerde, bracht hij zelf de tijding aan Cresus. Toen voerde Cresus, in groote verlegenheid geraakt, daar de zaken tegen zijn verwachting gingen anders dan zoals hij verwacht had, toch de Lydiërs uit ten strijde. In dien tijd was er geen enkel volk in Azië noch dapperder noch krijgshaftiger dan het lydische. Zij streden te paard, en droegen groote speeren en waren voortreflijke ruiters. [bewerk] LXXX En daar zij elkander ontmoetten op het veld, dat vóór de stad Sardes is gelegen en groot en kaal is, - andere rivieren en ook de Hyllus breken daar doorheen en banen zich een weg naar de grootste, de Hermus genaamd, die van den heiligen berg der Dindymenische Moeder stroomend in zee valt bij de stad Phocaea, - toen nu Cyrus de Lydiërs ten strijde geschaard zag, vreesde hij hun ruiterij en deed op voorslag van Harpagus, een man van de Meden, het volgende: de kameelen die het leger volgden, spijs dragende en pakken, die allen bracht hij bijeen, nam de lasten weg en plaatste mannen op hen, als ruiters gekleed, en zóó ze toegerust hebbend beval hij hen vóór het overige leger op te rukken tegen de ruiterij van Cresus; aan het voetvolk evenwel beval hij de kameelen te volgen, en achter het voetvolk schaarde hij al zijn ruiterij. Toen allen nu in slagorde geschaard waren, liet hij omroepen om zonder ontzien de andere Lydiërs te dooden, ieder die in den weg kwam, doch Cresus zelven niet te dooden, ook niet indien hij zich bij zijn gevangenneming te weer stelde. Dit liet hij omroepen; en de kameelen plaatste hij vóór de ruiterij om de volgende reden: een paard is bang voor een kameel, en kan niet verdragen noch zijn uiterlijk te zien, noch zijn reuk te ruiken. En daarom juist had hij die list beraamd, opdat Cresus geen nut zou hebben van zijn ruiterij, met welke de Lydiër zelfs meende te zullen schitteren. En toen zij dan ook den slag begonnen, zoodra de paarden de kameelen roken en ze zagen, keerden zij zich om, en Cresus' hoop was vernietigd. Doch geenszins waren de Lydiërs laf daarop, doch toen zij het gebeurde zagen, sprongen zij van hun paarden en streden te voet met de Perzen. Eindelijk, nadat van beiden velen gevallen waren, sloegen de Lydiërs op de vlucht, en opgesloten in de vesting werden zij door de Perzen belegerd. [bewerk] LXXXI Voor hen dan was er belegering gekomen, doch Cresus meenende, dat het beleg langen tijd duren zou, zond uit de vesting op nieuw boden naar de bondgenooten. Want de vorigen waren gezonden om hen op te roepen, dat zij in de vijfde maand te Sardes bijeen zouden wezen, dezen echter zond hij uit om hen te vragen zoo spoedig mogelijk te hulp te komen, daar Cresus belegerd werd. [bewerk] LXXXII Hij zond dan boden naar de andere bondgenooten en ook naar de Lacedaemoniërs. Den Spartanen zelf evenwel was juist in dien zelfden tijd een twist overvallen tegen de Argiven over een plaats, Thyrea genaamd. Want dit Thyrea, dat tot het gebied van Argolis behoorde, hadden de Lacedaemoniërs weggenomen en bezet. Doch tot Malea toe naar de avondzijde was het gansche land van de Argiven, zoo wel wat op het vaste land lag, als het eiland Cythera en de andere eilanden. Toen de Argiven ter verdediging van het hun ontnomene land optrokken, toen traden de partijen in onderhandeling en kwamen overeen, dat van ieder driehonderd man zouden strijden, en die de overwinning behaalden, van dezen zou de streek zijn; doch de hoofdmacht van ieder leger zou naar zijn huis terugkeeren en niet blijven als er gestreden werd, om deze reden, dat niet, als de legers er bij waren, de eenen, ziende dat de hunnen overwonnen werden, dezen te hulp zouden komen. Na deze overeenkomst trokken zij weg, en de uitgelezenen van beide zijden bleven alleen en streden. Zij streden met gelijk geluk, tot er van de zeshonderd mannen drie overbleven, van de Argiven, Alcenor en Chromios, van de Lacedaemoniërs Othryades: deze waren overgebleven toen de nacht viel. De beide Argivers nu, meenende overwinnaars te zijn, liepen naar Argos, doch Othryades van de Lacedaemoniërs plunderde de lijken der Argiven, droeg de wapenen naar zijn kamp en bleef op zijn post. Den volgenden dag kwamen beide partijen om den afloop te vernemen. Een tijdlang nu beweerde ieder van hen overwonnen te hebben: de eenen zeiden, dat er meer van hen overgebleven waren; de anderen voerden aan, dat genen waren gevlucht, de hunne daarentegen gebleven was en de lijken der anderen geplunderd had. Eindelijk evenwel kwamen zij van deze twist weder aan het vechten, en nadat van beiden velen gevallen waren, overwonnen de Lacedaemoniërs. De Argiven nu schoren zich sinds dien tijd het hoofd, terwijl zij vroeger het haar moesten laten groeien, en maakten een wet en een verwensching, dat geen der Argiven zijn haar zou laten groeien, noch hun vrouwen gouden sieraden zouden dragen, voor zij Thyrea weder terug gekregen hadden. De Lacedaemoniërs echter maakten de tegenovergestelde wet; want terwijl zij vroeger het haar niet lieten groeien, moesten zij het voortaan doen. De eene overgeblevene van de driehonderd, Othryades, zou, naar men zegt, uit schaamte dat hij naar Sparta zou terugkeeren, terwijl zijn strijdgenooten waren omgekomen, zichzelf daar in Thyrea gedood hebben. [bewerk] LXXXIII Terwijl de zaken der Spartanen aldus stonden, kwam de sardiaansche heraut met het verzoek om Cresus, die belegerd werd, te hulp te komen. En toch, zoodra zij den heraut gehoord hadden, haastten zij zich hulp te brengen. En reeds waren zij toegerust en de schepen in gereedheid, toen een andere boodschap kwam, dat de vesting der Lydiërs veroverd en Cresus levend gevangen genomen was. En zij nu gevoelden groote smart en hielden af van den tocht. [bewerk] LXXXIV Doch Sardes was op de volgende wijze ingenomen. Toen de veertiende dag gekomen was, sinds Cresus belegerd werd, zond Cyrus door zijn leger ruiters heen om te verkondigen, dat hij den eersten, die de vesting beklommen had, geschenken zou geven. Nadat het leger dit beproefd had, doch het niet gelukte, toen beproefde, daar de anderen er mee opgehouden hadden, een mardisch man, wiens naam Hyroeades was, op te klimmen langs den kant van den burcht, waar geen schildwacht opgesteld was, want er was geen gevaar, dat hij langs die zijde zou genomen worden. Want steil is daar de burcht en oninneembaar, en aan deze zijde alleen had Meles, de vroegere koning van Sardes, den leeuw niet rondgedragen, dien zijn bijzit hem gebaard had, toen de Telmessiërs hadden verkondigd, dat Sardes onneembaar zou zijn als de leeuw om de vesting werd rondgedragen. Meles nu droeg den leeuw rond langs de andere deelen der vesting, waar de plaats bestormd kon worden, doch dat punt beschouwde hij als ontoegankelijk en steil; dit deel van de vesting is naar den berg Tmolos gewend. Hyroeades nu, die Mardiër, den dag te voren ziende, dat een der Lydiërs langs dit punt van den burcht afklom en zijn van boven gevallen helm opnam, lette goed op en overwoog het wel. Toen klom hij zelf naar boven en andere Perzen klommen hem na omhoog; toen nu velen opgeklommen waren, werd Sardes dan zoo ingenomen en geheel de stad verwoest. [bewerk] LXXXV Cresus zelven overkwam het volgende. Hij had een zoon, van wien ik ook vroeger melding maakte, die in andere opzichten flink was, doch zonder stem. In zijn vroegeren voorspoed nu had Cresus alles aan hem gedaan en andere dingen overleggende, had hij ook naar Delphi boden gezonden om over hem om raad te vragen. En de Pythia zeide hem het volgende: Lydië's zoon, die velen beheerscht, o onnoozele Cresus, Wensch niet de stem van uw zoon, de veel gewenschte, te hooren Klinkende in uw paleis; veel liever moge dat verre Blijven van u: hij zal spreken in de eerste ure des onheils. Toen nu de vesting genomen werd, - want een der Perzen, Cresus voor een ander houdend, kwam aan om hem te dooden -, lette Cresus, die hem zag aankomen, er niet op door het onheil van het oogenblik, noch kon het hem schelen door een slag om te komen; doch zijn zoon, die stemlooze, toen hij den Pers zag aankomen, toen brak hij door angst en ramp zijn stem los, en zeide: "O mensch, dood Cresus niet." Hij dan sprak dit als eerste woorden, en daarna sprak hij den ganschen tijd van zijn leven. [bewerk] LXXXVI De Perzen dan kregen Sardes in bezit en namen Cresus levend gevangen, die veertien jaren geregeerd had en veertien dagen belegerd was geworden, en volgens het orakel zijn eigen groot rijk had doen vallen. En de Perzen grepen hem en brachten hem voor Cyrus. Deze liet een grooten brandstapel oprichten en Cresus in boeien gebonden daarop brengen en tweemaal zeven lydische knapen bij hem, in den geest hebbende, hetzij dezen eersten buit aan een der goden te offeren, hetzij daar hij een gelofte wilde vervullen, hetzij ook daar hij vernomen had, dat Cresus godvruchtig was, en hij hem daarom dan op den stapel brengen liet, om te zien, of een der goden hem redden zou van levend verbrand te worden. Hij dan deed dit, doch aan Cresus, die op den stapel stond, kwam, ook in dit ongeluk, het woord van Solon te binnen, als door goddelijke ingeving uitgesproken, dat geen der levenden gelukkig is. Toen hem dit te binnen kwam, ademde hij op en na lang zwijgen omhoog zuchtend noemde hij tot driemalen Solon. En Cyrus hoorde dit en beval de tolken Cresus te vragen, wien hij daar aanriep. En zij gingen en vroegen, doch Cresus zweeg lang op hun vragen; dan echter, toen hij gedwongen werd, zeide hij: "hem, die het mij meer waard zou zijn dan vele schatten, zoo hij tot alle heerschers kon spreken." Daar hij echter woorden sprak, hun onverstaanbaar, vroegen zij weder, wat hij zeide. Toen zij aandrongen en hem lastig vielen, zeide hij eindelijk, dat eertijds Solon een Athener bij hem was gekomen, en al zijn schatten gezien had en ze geminacht, dingen zeggend, die geheel aan hem overkomen waren, zoals gene ze zeide, en geenszins meer voor hem alleen sprekend, dan voor alle menschen en vooral voor hen, die zich bij zichzelf voor gelukkig hielden. Dit nu vertelde Cresus en reeds was de brandstapel aangestoken en brandden de uiterste deelen er van. En Cyrus van de tolken vernemend wat Cresus gezegd had, veranderde van zin en overwoog, dat hij, zelf een mensch, een ander mensch, die niet minder dan hij in grootheid geweest was, levend aan het vuur wilde geven, en daarbij vreesde hij de vergelding en bedacht, dat niets bij de menschen zeker is, en beval zoo spoedig mogelijk het brandende vuur te blusschen en Cresus, en die bij Cresus, er af te brengen. En zij trachtten, doch konden het vuur niet meer overweldigen. ===LXXXVII=== Toen heeft Cresus, naar de Lydiërs zeggen, Cyrus' verandering bemerkend, daar hij zag dat alle mannen het vuur wilden blusschen, doch het niet meer bedwingen konden, luid tot Apollo gesmeekt en hem aangeroepen: indien deze ooit van hem een welgevallig geschenk ontvangen had, hem bij te staan en hem te redden uit het tegenwoordige gevaar. Hij nu riep weenende den God aan, doch aan den helderen en windloozen hemel liepen plotseling wolken te samen en een storm brak los en regende met het heftigste water en bluschte den stapel. En Cyrus, zoo leerende, dat Cresus een godvruchtig en rechtschapen man was, liet hem van den stapel brengen en vroeg hem het volgende: "Cresus, wie der menschen bewoog u tegen mijn rijk op te trekken en mijn vijand in plaats van mijn vriend te worden?" En hij zeide: "o koning, ik heb dat gedaan tot uw geluk, doch tot mijn onheil. Doch schuld daarvan was de god der Hellenen, die mij aandreef om op te trekken. Niemand toch is zoo dwaas, dat hij den oorlog boven den vrede verkiest; want in den laatsten begraven de zoons hun vaders, in den eersten de vaders hun zoons. Doch den goden was het lief, dat het zoo geschieden zou." [bewerk] LXXXVIII Hij nu zeide dit, en Cyrus maakte zijn boeien los en zette hem dicht bij zich en behandelde hem met grooten eerbied; en hij zelf bewonderde hem en allen die bij hem waren. Cresus zat in nadenken en was stil. Doch daarna zich omkeerend en de Perzen ziende, die de stad der Lydiërs plunderden, zeide hij: "o koning, moet ik zeggen, wat ik denk, of zwijgen in dezen toestand?" Cyrus beval hem onbevreesd te zeggen, wat hij wilde. En de ander vroeg hem, zeggende: "die groote menigte daar, waarmede is zij zoo ijverig bezig?" En hij zeide: "uw stad plundert zij en uw schatten sleept zij weg." Doch Cresus antwoordde: "noch mijn stad, noch mijn schatten plundert zij, want niets behoort mij meer daarvan; doch het uwe rooft zij en sleept zij." [bewerk] LXXXIX Cyrus trof, wat Cresus zeide, en de anderen wegzendend, vroeg hij Cresus, wat nadeeligs hij voor hem in die daad zag. De ander zeide: "daar mij de goden u als slaaf hebben gegeven, is mijn plicht, indien ik wat meer bespeur dan gij, het u aan te wijzen. De Perzen zijn van nature overmoedig en zonder rijkdommen; indien ge nu hen toelaat groote schatten te rooven en te bezitten, verwacht dan wel, dat dit u van hen overkomen zal: die het meest van hen bezit, verwacht, dat deze tegen u zal opstaan. Daarom, doe nu zoo, indien u behaagt, wat ik zeg. Plaats uit uw speerdragers wachten bij alle poorten, en laat hen de schatten afnemen van die ze wegdragen, en tot dezen zeggen, dat de buit als tiende aan Zeus moet opgebracht worden. Dan zult gij hun niet gehaat zijn, dat ge met geweld de schatten wegneemt, en zij, inziende dat ge doet wat billijk is, zullen ze u vrijwillig afstaan." [bewerk] XC Cyrus dit hoorend verheugde zich grootelijks, daar de raad hem zeer goed toescheen; hij prees hem zeer en aan zijn speerdragers opdragend te volbrengen, wat Cresus aangegeven had, zeide hij tot Cresus: "Cresus, daar ge u bereid toont daden en woorden van een koninklijk man te geven, vraag een geschenk, dat ge terstond hebben wilt." En hij zeide: "o heer, het meest zult ge mij verheugen, indien ge mij toelaat den god der Hellenen, dien ik van de goden het meest geëerd heb, terwijl ik deze boeien zend, te vragen, of het gebruik bij hem is, die hem wel deden te bedriegen." Cyrus vroeg hem, wat hij den god ten laste legde, dat hij dit verzocht. En Cresus verhaalde hem wederom geheel zijn plan en de antwoorden der godspraken, en vooral de wijgeschenken, en hoe hij steunend op het antwoord tegen de Perzen opgetrokken was. En dit verhalend kwam hij weder terug op zijn verzoek, dat hij hem toe zou staan den god daarover te beschimpen. Cyrus zeide lachend: "ook dat zult ge van mij verkrijgen, Cresus, en ieder ander ding, dat ge ook maar verlangen mocht." En toen Cresus dit hoorde, zond hij van zijn Lydiërs naar Delphi met den opdracht de boeien bij den ingang van den tempel neder te leggen en den god te vragen, of hij zich niet schaamde door zijn orakels Cresus tot den veldtocht tegen de Perzen aangedreven te hebben, als zou hij de macht van Cyrus omver werpen, van welken veldtocht toch deze dingen de eerste vruchten waren en dan de boeien te toonen; dat zouden zij vragen, en of het bij de helleensche goden gebruik was ondankbaar te zijn. [bewerk] XCI Toen de Lydiërs waren aangekomen en het opgedragene gezegd hadden, antwoordde de Pythia, naar men zegt, het volgende: "het voorbeschikte lot kan ook de god niet ontvluchten. Cresus heeft de zonde van zijn vijfden voorvader geboet, die, speerdrager van de Heracliden, de list eener vrouw volgend, zijn meester doodde en diens waardigheid roofde, die hem geenszins toekwam. Alhoewel Loxias beproefde, dat tijdens de zonen van Cresus de ramp van Sardes zou geschieden en niet tijdens Cresus zelven, was hij niet bij machte het noodlot af te wenden. Zoveel dit hem toeliet, volbracht hij en ten gevalle van Cresus, want drie jaren verschoof hij de inneming van Sardes, en moge Cresus dit weten, dat hij drie jaren later gevangen werd, dan het noodlot beschoren had. Buiten deze dingen heeft de god hem nog geholpen, toen hij verbrand werd. Over de hem gewordene orakelspreuk berispt Cresus ten onrechte; want Loxias voorspelde hem: indien hij tegen de Perzen optrok, zou hij een groot rijk doen vallen. Daarop had hij, als hij goed wilde overleggen, moeten laten vragen of de god zijn rijk of dat van Cyrus bedoelde. Daar hij nu de spreuk niet verstaan heeft noch verder heeft gevraagd, moge hij zich zelven schuldig noemen. Ook wat hem op zijn laatste vraag geantwoord werd over het muildier, ook dat heeft hij niet verstaan. Want Cyrus zelf toch was het muildier, want uit twee menschen van verschillende volkeren was hij geboren, uit een voornamere moeder, en een geringeren vader; want zij was uit Medië en de dochter van Astyages, den koning der Meden, hij daarentegen was een Pers en ondergeschikt aan genen, en in alles beneden haar stand was hij gehuwd met zijn eigen meesteres." Dit nu antwoordde de Pythia aan de Lydiërs, en zij brachten haar woorden naar Sardes en meldden ze Cresus. Hij hoorde ze en zag, dat de dwaling van hem zelven was en niet van de god. [bewerk] XCII Met het rijk van Cresus nu en de eerste onderwerping van Ionië was het zoo gesteld. Er zijn in Hellas nog veel andere wijgeschenken van Cresus en niet alleen de genoemden. Want in het boeotische Thebae is de gouden drievoet, dien hij aan Apollon den Ismeniër wijdde, en in Ephesus de gouden koeien en de meeste zuilen, en in het heiligdom van Pronaea te Delphi een groot gouden schild. Deze wijgeschenken bestonden nog tot in mijn tijd, andere echter waren verloren gegaan. Cresus' wijgeschenken in het milesische Branchidae waren, naar ik vernomen heb, gelijk in gewicht en van vorm aan die in Delphi. De dingen in Delphi en in den tempel van Amphiaraüs wijdde hij als zijn eigendom en de eerste gaven van zijn vaderlijke schatten, doch de andere geschenken kwamen uit het vermogen van een vijand, die voordat hij koning was, tegen hem opstond en zich beijverde dat aan Pantaleon het lydische rijk zou komen. Deze Pantaleon was een zoon van Alyattes en een broeder van Cresus, doch uit een andere moeder. Want Cresus was uit een carische vrouw aan Alyattes geboren, Pantaleon uit een ionische. Toen nu Cresus door de beschikking van zijn vader het rijk verkreeg, liet hij den mensch, die zijn tegenstander was geweest, op den pijnbank verscheuren en dooden, en zijn vermogen, dat hij reeds vroeger als offer toegezegd had, wijdde hij toen op de gezegde wijze in de plaatsen, die genoemd zijn. En over de wijgeschenken zij nu zoveel gezegd. [bewerk] XCIII Wonderen om te beschrijven heeft het lydische land niet veel, zoals andere landen, behalve het goudzand, dat van den berg Tmolus wordt afgevoerd. Doch het vertoont één werk, dat verreweg het grootste is, uitgezonderd de werken van de Aegyptenaren en de Babyloniërs; dáár is het grafteeken van Alyattes, den vader van Cresus, waarvan de grond uit groote steenen bestaat, doch het overige is een heuvel van aarde. Dit grafteeken is opgericht door de kooplieden en de handwerklieden en de hoeren. En zuilen, vijf in getal, stonden nog in mijn tijd boven op het graf, en woorden waren er in gegrift, wat ieder gedaan had aan de oprichting. En bij meting bleek het werk van de vrouwen het grootste te zijn. Want bij het lydische volk hoereeren de dochters allen om een bruidschat te verzamelen; zij doen dat tot zij trouwen, en huwen zich zelf uit. De omtrek van het grafteeken is zes stadiën en twee plethren, de breedte is dertien plethren; een groot meer raakt aan het grafteeken, en is volgens de Lydiërs altijd stroomend; het heet het gygaeische. Zoo nu is het daarmede. [bewerk] XCIV De Lydiërs hebben bijna dezelfde gewoonten als de Hellenen, behalve, dat zij hun dochters laten hoereeren. Het eerst van de menschen, dat wij weten, hebben zij gouden en zilveren munt geslagen en gebruikt, zij waren ook de eerste kramers. De Lydiërs zelf beweren, dat ook de spelen, die nu bij hen en bij de Hellenen in zwang zijn, een vinding van hen waren, en tegelijk dat deze bij hen uitgevonden werden, beweren zij ook een kolonie naar Tyrrhenia gezonden te hebben, daarover op de volgende wijze sprekende. Onder koning Atys, zoon van Manes, kwam groot graangebrek over geheel Lydië, en een tijdlang hielden de Lydiërs het uit, doch daarna, toen het gebrek niet ophield, zochten zij middelen, en de een verzon dit, de ander dat. En toen dan werd het dobbelspel uitgevonden en het bikkelspel en het balspel en de soorten van alle andere spelen, behalve het damspel; want daarvan eigenen de Lydiërs zich de uitvinding niet toe. En na die uitvindingen deden zij aldus tegen den honger: den eenen dag speelden zij zonder ophouden, opdat zij niet naar spijs zouden verlangen, doch den anderen dag hielden zij op met spelen en aten. Op zulk een wijze brachten zij op twee na twintig jaren door. Maar toen de plaag niet wegging, doch steeds erger kwelde, zoo dan verdeelde hun koning alle Lydiërs in twee groepen en lootte, dat de eene groep zou blijven, de andere uit het land zou weggaan; en over de groep, die lootte om te blijven, stelde de koning zich zelven, over de vertrekkende zijn zoon, wiens naam Tyrrhenus was. Die nu, welke lootten om uit het land te trekken, gingen naar Smyrna en bouwden schepen, laadden daarin alles wat zij hadden aan beweegbare have, en reisden weg om kost en land te zoeken, totdat zij, vele volkeren voorbijgevaren hebbend, bij de Ombriciërs kwamen, waar zij steden bouwden en tot dezen dag wonen. In plaats van Lydiërs heetten zij zich naar des konings zoon, die hen geleid had; naar hem zich noemende, werden zij Tyrrhenen genoemd. De Lydiërs dan waren door de Perzen onderworpen geworden. [bewerk] XVC Van nu af behandelt mijn verhaal Cyrus, wie hij was die het rijk van Cresus omver wierp, en de Perzen, op welke wijze zij meesters van Azië werden. zoals nu eenige der Perzen berichten, die de geschiedenis van Cyrus niet willen verfraaien, maar volgens de waarheid berichten, volgens die mededeelingen zal ik schrijven, wetende dat er over Cyrus nog wel drie andere vertellingswijzen zijn. Toen de Assyriërs vijfhonderd en twintig jaren over Hoog Azië geheerscht hadden, begonnen de Meden het eerst van hen af te vallen, en vermoedelijk betoonden zij zich in den strijd om de vrijheid tegen de Assyriërs dappere mannen, wierpen de slavernij van zich en werden vrij. Na hen deden ook de andere volken hetzelfde als de Meden. [bewerk] XCVI Toen zij nu allen op het vaste land onafhankelijk waren geworden, kwamen zij op de volgende wijze weder onder alleenheerschers. Er was onder de Meden een schrander man, van naam Deioces, en die een zoon was van Phraortes. Deze Deioces, begeerig naar de heerschappij, deed het volgende. De Meden woonden verspreid in dorpen, en terwijl hij in zijn dorp reeds vroeger gezien was, legde hij zich met nog meer ijver op de rechtvaardigheid toe, en dat deed hij terwijl er over geheel Medië veel wetteloosheid was, wetende, dat onrecht aan recht vijandig is. De Meden uit hetzelfde dorp zijn gedrag ziende, kozen hem tot rechter. En hij nu, daar hij naar de heerschappij streefde, was oprecht en billijk. En zoo handelend kreeg hij geen geringen lof van zijn medeburgers, zóózeer, dat de bewoners van de andere dorpen, vernemend, dat Deioces de eenige man was, die volgens billijkheid rechtsprak, terwijl zij vroeger door onrechtvaardige uitspraken getroffen werden, toen, nadat zij het gehoord hadden, gaarne tot Deioces gingen als zij geschil hadden, en zich eindelijk tot niemand anders wendden. [bewerk] XCVII Toen er altijd meer tot hem kwamen, daar zij toch vernamen, dat de beslissingen volgens billijkheid vielen, en Deioces zag, dat alles op hem neerkwam, wilde hij niet meer gaan zitten, waar hij vroeger zat om recht te spreken, en weigerde langer uitspraak te doen; want het was voor hem geen voordeel om zijn eigen zaken te verwaarloozen en den ganschen dag voor anderen recht te spreken. Toen dan veel meer rooverij en wetteloosheid over de dorpen kwam dan er vroeger was, kwamen de Meden bijeen en overlegden, sprekende over den toestand. En naar ik vermoed, waren het vooral de vrienden van Deioces, die zeiden: "niet immers op de tegenwoordige wijze kunnen wij het land bewonen, welaan, laat ons een koning over ons aanstellen, en zoo zal het land tot goede wetten geraken en wij zullen ons tot onze werken wenden, en niet door wetteloosheid uitgedreven worden." Zoo ongeveer sprekende overreedden zij de anderen een koning over zich te kiezen. [bewerk] XCVIII Toen zij nu terstond de vraag stelden, wien zij koning zouden maken, werd Deioces door een ieder met aandrang voorgesteld en geprezen, totdat zij eindelijk besloten, dat hij hun koning zou zijn. Hij beval hen toen hem een woning te bouwen het koningschap waardig, en hem te beschermen met een lijfwacht van speerdragers. De Meden nu deden dit, want zij bouwden voor hem een groote en versterkte woning, daar waar hij het zelf had aangewezen, en stonden hem toe uit alle Meden speerdragers te kiezen. Toen hij nu de heerschappij had, dwong hij de Meden één stad te bouwen, en deze te versieren, doch op de andere minder te letten. De Meden gehoorzaamden ook hierin, en hij bouwde een groote en sterke vesting, dezelfde die nu Agbatana heet, met ringmuren, staande de een in de ander. Deze sterkte is zoo ingericht, dat de eene ringmuur alleen met de borstwering hooger is dan de andere. En nu helpt ook wel de plaats, die een heuvel is, mede, dat de vesting zoo is, doch nog meer werd zij opzettelijk zoo gemaakt; en terwijl er in het geheel zeven ringmuren zijn, zijn binnen de laatste het paleis en de schatkamer. De grootste dier muren is in grootte zoo ongeveer als de omtrek van Athene. Van den eersten ring zijn de borstweringen wit, van den tweeden zwart, van den derden purperrood, van den vierden blauw, van den vijfden helrood. Zoo zijn de borstweringen van alle muren met kleuren geverfd; doch de laatsten zijn, de eene met verzilverde, de andere met vergulde borstweringen. [bewerk] XCIX Deze sterkte dan bouwde Deioces voor zich en om zijn woning, doch het overige volk beval hij rondom de vesting te wonen. Toen nu alles gebouwd was, was Deioces de eerste, die de volgende regeling invoerde: dat niemand bij den koning komen mocht, doch iedereen zou door middel van boden tot hem spreken en dat de koning door niemand gezien zou worden; bovendien nog dat lachen en spuwen in zijn tegenwoordigheid en voor allen onbetamelijk zou zijn. Met deze dingen verhief hij zich zelven daarom, opdat niet zijn genooten, die met hem opgegroeid waren en van een niet geringer geslacht noch minder in dapperheid waren, als zij hem zagen zich ergeren zouden en hem lagen leggen, doch hij hun een gansch ander mensch zou schijnen te wezen, als zij hem niet zagen. [bewerk] C Toen hij die zaken geregeld en zich in de alleenheerschappij bevestigd had, was hij streng in de bewaking van het recht. Men schreef de aanklachten op en zond ze naar binnen tot hem, en hij beoordeelde de ingebrachte klachten en zond ze naar buiten. Zoo deed hij met geschillen, en hij regelde ook nog andere zaken: indien hij vernam, dat iemand onrecht gedaan had, liet hij dezen terstond halen en vonniste hem naar de waarde van ieder misdrijf, en spionnen en luisteraars had hij over het geheele land, waarover hij heerschte. [bewerk] CI Deioces nu vereenigde alleen het volk der Meden tot één geheel, en heerschte daarover. Er zijn echter zóóvele stammen van Meden: de Busen, de Paretaceniërs, de Struchaters, de Arizantiërs, de Budiërs en de Magiërs. Zovele zijn dan de stammen der Meden. [bewerk] CII Deioces' zoon was Phraortes, die toen Deioces stierf na drie en vijftig jaar geregeerd te hebben, de regeering overnam. En ze overgenomen hebbend was hij niet tevreden over de Meden alleen te heerschen, doch hij trok op tegen de Perzen en greep dezen aan en maakte hen het eerst aan de Meden onderworpen. Daarna, deze twee volken hebbend en die beiden krachtig, onderwierp hij Azië, van het eene naar het andere volk gaande, totdat hij, opgetrokken tegen de Assyriërs en die van de Assyriërs, die Ninus in bezit hadden en vroeger over allen heerschten, doch toen ontbloot waren van bondgenooten (daar die afgevallen waren), hoewel overigens in goeden toestand, tegen dezen dan opgetrokken, hij, Phraortes zelf, omkwam, na een regeering van twee en twintig jaren, en het grootste deel van zijn leger. [bewerk] CIII Na den dood van Phraortes kreeg Cyaxares, zoon van Phraortes, Deioces' zoon, het rijk. Deze wordt gezegd nog veel krijgszuchtiger geweest te zijn, dan zijn voorouders. Hij was de eerste, die zijn volkeren in Azië in scharen verdeelde, en de eerste, die hen ordende afgescheiden van elkander: de lansdragers, de boogschutters en de ruiters; want vóór dien tijd was alles zonder onderscheid dooreen gemengd. Deze is het die met de Lydiërs vocht, toen nacht de dag werd bij hun strijd, en die geheel Azië boven de rivier Halys aan zich onderwierp. En alle door hem beheerschten verzamelend trok hij op tegen Ninus, om zijn vader te wreken en uit verlangen die stad te veroveren. En toen hij, na in een treffen de Assyriërs overwonnen te hebben, Ninus belegerde, rukte een groot leger van Scythen tegen hem op, en hen voerde Madyes aan, de koning der scythen, de zoon van Protothyes; deze scythen waren in Azië gevallen, nadat zij de Cimmeriërs uit Europa verdreven hadden, en dezen op hun vlucht volgende, waren zij zoo in Medië gekomen. [bewerk] CIV Van het Maeotische meer naar de rivier Phasis en de Colchiërs is de weg dertig dagen voor een onbelasten man, doch om van Colchis naar Medië te komen is niet veel, doch één volk slechts is er tusschen hen, de Saspiren, en is men dezen voorbij, dan is men in Medië. De Scythen evenwel waren langs dien weg niet ingevallen, doch hadden den hoogeren veel langeren weg genomen, het caucasische gebergte aan de rechterhand hebbend. En de Meden, daar met de Scythen samengetroffen en overwonnen in den strijd, verloren de opperheerschappij, terwijl de Scythen geheel Azië overmeesterden. [bewerk] CV Van daar trokken zij naar Egypte. En toen zij in het palaestinische Syrië waren gekomen, kwam hun Psammetichus, de koning van Egypte tegemoet, en bewoog hen met geschenken en smeekingen niet verder te trekken. Zij daarop terugkeerend kwamen in de syrische stad Ascalon, en toen de meeste Scythen zonder schade aan te richten voorbij waren gegaan, plunderden enkele weinige achtergeblevenen van hen den tempel der hemelsche Aphrodite. Deze tempel nu is, gelijk ik na onderzoek bevind, de oudste van alle tempels, zovelen er van die godin zijn. Want ook de tempel in Cyprus komt daar van daan, zoals de Cypriërs zelf beweren, en Pheniciërs uit dat zelfde deel van Syrië hebben dien in Cythera gebouwd. Op die der Scythen nu, die den tempel in Ascalon geplunderd hadden en op al hun nakomelingschap wierp de godin een vrouwelijke ziekte. Daardoor dan zeggen de Scythen, zoowel dat zij de ziekte hebben, als dat zij die het scythische land bezoeken bij hen zien, in welken toestand diegenen zijn, welke de scythen enarëers noemen. [bewerk] CVI Gedurende achtentwintig jaren nu heerschten de Scythen over Azië, en alles werd door hun ruwheid en zorgeloosheid verwoest. Want van ieder afzonderlijk eischten zij een schatting, die zij aan elk oplegden, en behalve die schatting roofden zij op hun tochten, wat ieder had. En de meesten van hen doodde Cyaxares met de Meden, nadat zij hen op een feest genoodigd hadden en dronken gemaakt, en zoo verkregen de Meden de oppermacht weder en heerschten over dezelfden als vroeger, en zij veroverden Ninus (hoe zij het veroverden, zal ik in een ander verhaal mededeelen) en zij onderwierpen de Assyriërs behalve het babylonische gebied. En daarna stierf Cyaxares, na een regeering van veertig jaren met die er onder, waarin de Scythen heerschten. [bewerk] CVII De zoon van Cyaxares, Astyages neemt het koningschap over. En hij had een dochter, aan wie hij den naam Mandane gaf, van welke Astyages in den droom meende, dat zij zoo veel waterde, dat zij zijn stad vulde, en gansch Azië overstroomde. Toen hij aan de droomuitleggers onder de Magiërs het gezicht had medegedeeld, schrok hij, daar hij de waarheid nauwkeurig van hen vernam. En deze Mandane, toen zij huwbaar was, gaf hij, uit vrees voor het droomgezicht, aan niemand van de Meden, die hem waardig waren, tot vrouw, doch hij gaf haar aan een Pers, wiens naam Cambyses was, dien hij bevond uit een goed geslacht te zijn, en van een kalmen aard, terwijl hij hem verre beneden een Meder van den middelstand achtte. [bewerk] CVIII Nadat Mandane met Cambyses gehuwd was, zag Astyages in het eerste jaar een ander gezicht: er scheen hem uit den schoot dier dochter een wijnstok te groeien, en die wijnstok bedekte gansch Azië. Toen hij dit gezien had en medegedeeld aan de droomuitleggers, ontbood hij zijn dochter, die dicht bij haar bevalling was, uit Perzië en na haar komst bewaakte hij haar, voornemens te dooden, wat uit haar geboren zou worden; want uit het droomgezicht hadden de droomuitleggers onder de Magiërs hem aangewezen, dat de spruit van zijn dochter in plaats van hem koning zou zijn. Om dit nu te voorkomen, liet Astyages, toen Cyrus geboren was, Harpagus roepen, een verwante en de meest vertrouwde der Meden en bestuurder van al zijn zaken, en zeide tot hem het volgende: "Harpagus, de zaak, die ik u opdraag, moogt ge geenszins zorgeloos behandelen, noch mij bedriegen, en wil niet, anderen boven mij kiezende, u zelf later in het ongeluk storten. Neem het kind, dat Mandane baarde, breng het naar uw huis en dood het; daarna, begraaf het op welke wijze gij zelf wilt." Hij antwoordde: "O koning, nimmer nog zaagt ge in dezen man iets verkeerds, en wij dragen zorg ook in de toekomst tegenover u niets te misdrijven. Maar indien dan het u lief is dat dit zoo geschiedt, behoor ik mijn dienst met ijver te bewijzen." [bewerk] CIX Toen Harpagus met deze woorden geantwoord had, en hem het knaapje gegeven was, gehuld in doodsgewaad, ging hij weenend naar zijn woning, en daar gekomen, verhaalde hij aan zijn vrouw al wat Astyages gezegd had. En zij zeide tot hem: "wat hebt ge nu in den zin te doen? " Hij antwoordde: "niet wat Astyages bevolen heeft, niet indien hij van zinnen zal raken en erger razen dan hij nu raast, niet zal ik zijn wensch vervullen, noch in zulk een moord hem helpen. Om vele redenen zal ik het niet dooden, èn omdat het kind mij zelf verwant is, èn omdat Astyages oud is en kinderloos in manlijk kroost; en indien na zijn dood de heerschappij op die dochter overgaat, wier zoon hij nu doodt door mij, wat blijft dan voor mij over dan het grootste van alle gevaren? Doch voor mijn veiligheid moet het kind sterven, doch dan moet een der Meden van Astyages de moordenaar wezen, en niet een der mijnen." [bewerk] CX Zoo sprak hij, en terstond zond hij een bode naar dien van Astyages' herders, die, naar hij wist, zijn kudden liet weiden op de meest geschikte weiden en bergen vol wilde dieren, wiens naam Mitradates was. Deze was gehuwd met zijn medeslavin, en de vrouw, met welke hij gehuwd was, heette volgens de Helleensche taal Kyno, volgens de medische Spako, want een teef noemen de Meden spako. De voet van het gebergte, waar deze herder de weiden voor zijn runderen had, is ten noorden van Agbatana gelegen en naar den Pontus Euxinus heen. Want daar is het land der Meden naar het land der Saspiren heen zeer bergachtig en hooggelegen en met bosschen bedekt, het overige Medië is daarentegen geheel vlak. Toen nu de herder met veel spoed geroepen was en kwam, zeide Harpagus dit: "Astyages beveelt u dit knaapje te nemen en neer te leggen op de meest verlaten plek van het gebergte, opdat het zoo spoedig mogelijk sterve. En hij heeft mij bevolen ook dit te zeggen: indien ge het niet doodt, doch op eenige wijze in het leven laat, dan zal hij u met den zwaarsten dood ombrengen en mij is opgedragen toe te zien, dat het kind neergelegd is." [bewerk] CXI De herder hoorde deze woorden, nam het kind aan, en ging denzelfden weg terug en kwam in zijn hut. En zijn eigen vrouw, die iederen dag op 't bevallen was, baarde door goddelijke beschikking toen juist, toen de herder naar de stad was gegaan. En beiden waren in zorg over elkander: hij uit vrees over de bevalling van zijn vrouw, de vrouw echter, daar tegen zijn gewoonte Harpagus hem ontboden had. Toen hij, teruggekeerd, tot haar trad, en zij hem onverhoopt zag, vroeg de vrouw het eerst, waarom Harpagus hem zoo haastig had laten halen. En hij zeide: "in de stad gekomen zag en hoorde ik, wat ik nooit had wenschen te zien, en wat nooit onze meesters mocht overkomen zijn. Gansch het huis van Harpagus was in gejammer, en ik ging verschrikt naar binnen. Zoodra ik binnen gekomen was, zie ik een knaapje liggen, hijgend en schreeuwend, en versierd met goud en een bont kleed. En Harpagus, toen hij mij zag, beval mij ten spoedigste het knaapje op te nemen en er mede weg te gaan en het neer te leggen, in het gebergte waar de meeste wilde dieren zijn; Astyages, zei hij, was het, die mij dit beval, en hij dreigde veel, indien ik het niet zou doen. En ik nam het mede, meenende dat het van een der dienaren was; want ik had geen vermoeden, van waar het kwam. Wel verbaasde ik mij, ziende hoe het met goud en gewaad getooid was, bovendien ook over de droefheid, die klaarblijkelijk in Harpagus' huis heerschte. En spoedig daarna op den weg verneem ik de gansche zaak van den dienaar, die mij uit de stad geleidde en mij het kind in handen gaf, dat het de zoon was van Mandane, Astyages' dochter, en van Cambyses, zoon van Cyrus, en dat Astyages beveelt het te dooden: en nu dan, hier is het." [bewerk] CXII En met dat hij dit zeide, nam de herder het kleed weg en toonde het kind. En zij, toen zij het kind zoo groot en schoon zag, weende, en omvatte de knieën van haar man, smeekend, dat hij het op geen enkele wijze daar neer zou leggen. Doch hij zeide niet in staat te zijn anders te doen, want er zouden lieden komen van Harpagus om toe te zien, en hij zou op het ergst omkomen, indien hij het niet deed. Toen zij haar man dan niet kon overreden, sprak zij vervolgens dit: "daar ik u dus niet kan overreden het kind niet neer te leggen, doe gij dan zóó, indien er alle noodzaak is, dat het daar neergelegd en gezien wordt; want ook ik heb gebaard, doch een dood kind baarde ik: neem dat en leg het neer, doch den zoon van Astyages' dochter, laat ons dien opvoeden als onzen eigenen; en zoo zult gij niet betrapt worden op misdrijf tegen uw meesters, nog zal dat slecht voor ons zelf overlegd zijn. Want het gestorven kind zal een koninklijke begrafenis krijgen, en het levende zijn leven niet verliezen." [bewerk] CXIII En den herder scheen zijn vrouw zeer goed naar het geval te spreken en terstond deed hij zoo. Den knaap, dien hij medegebracht had om te dooden, dien gaf hij over aan zijn vrouw, en zijn eigen dood kind nam hij en legde het in den mand, waarin hij het andere gedragen had; en hij tooide het met al den tooi van den anderen knaap, bracht het naar de meest verlaten plek van het gebergte en legde het neer. Toen de derde dag gekomen was na het neerleggen van den knaap, ging de herder naar de stad, een van zijn knechten als wachter daar achterlatend, en naar Harpagus' woning gegaan, zeide hij bereid te zijn het lijk van het knaapje te toonen. Toen zond Harpagus de trouwsten van zijn speerdragers, en door middel van hen zag hij en begroef hij het kind van den herder. En dit kind nu was begraven, doch dat later Cyrus genoemd werd, dat nam de vrouw van den herder tot zich en zij voedde het op, en gaf het een anderen naam en niet dien van Cyrus. [bewerk] CXIV En toen de knaap tien jaren oud was, gebeurde de volgende zaak met hem, die hem bekend maakte. Hij speelde in dat dorp, waarin ook de runderstallen waren, en speelde met andere genooten op den weg. En in hun spel kozen de knapen dien zoogenaamden zoon van den herder tot hun koning. Hij nu beval sommigen van hen huizen te bouwen, anderen speerdragers te zijn, een van hen maakte hij het oog van den koning, aan een ander gaf hij den taak om boodschappen rond te brengen, en zoo droeg hij ieder zijn werk op. Een van die knapen, die mede speelde, een zoon van Artembares, een aanzienlijk man bij de Meden, deze nu had het door Cyrus bevolene niet gedaan, en gene beval aan de andere knapen hem te grijpen, en toen de knapen gehoorzaamden, behandelde Cyrus hem zeer ruw met zweepslagen. Doch zoodra hij losgelaten was, liep hij, daar hij boos was en meer nog, wijl hij wat onwaardigs had ondergaan, liep hij naar de stad en klaagde bij zijn vader over wat hij van Cyrus ondervonden had, niet Cyrus zeggende (want hij had nog niet dien naam), doch van den zoon des herders van Astyages. En Artembares ging terstond naar Astyages en den knaap met zich nemend, verklaarde hij, onbillijke dingen ondervonden te hebben, zeggende: "O koning, door uw slaaf, den zoon van den herder, zijn wij zóó mishandeld," en hij liet de schouders van den knaap zien. [bewerk] CXV Astyages dit hoorende en ziende, wilde om het aanzien van Artembares den knaap voldoening geven, en ontbood den herder en zijn zoon. Toen zij beiden gekomen waren, zag Astyages naar Cyrus en zeide : "Gij, de zoon van zulk een man, hebt het gewaagd den zoon van hem, die bij mij de eerste is, met zulk een smaad te behandelen?" En hij antwoordde aldus: "O heer, naar billijkheid heb ik hem dat aangedaan; want de knapen uit het dorp, waarvan hij er ook een is, hebben mij bij het spel tot hun koning aangesteld; want ik scheen hun daarvoor de meest geschikte te zijn. De andere knapen nu deden wat hun bevolen werd, doch deze was ongehoorzaam, en lette er niets op, totdat hij zijn straf kreeg. Indien ik daarom nu straf verdien, welnu, hier ben ik." [bewerk] CXVI Toen de knaap zoo sprak, herkende Astyages hem plotseling; de uitdrukking van het gelaat scheen hem te gelijken op het zijne en het antwoord te vrijmoedig, en ook het tijdstip van het te vondeling leggen kwam hem voor overeen te komen met den leeftijd van den knaap. Verschrokken door deze dingen, was hij een tijd lang zonder geluid; en met moeite eindelijk weder tot zichzelven gekomen, sprak hij, daar hij Artembares wilde wegzenden, om den herder alleen in gehoor te nemen en te onderzoeken: "Artembares, ik zal deze zaak zoo maken, dat gij en uw zoon niets te klagen hebt." Artembares dan zendt hij weg, en Cyrus brachten dienaren op bevel van Astyages binnen in het paleis. Toen de herder alleen was overgebleven, vroeg Astyages hem buiten gehoor van anderen, van waar hij den knaap had gekregen, en wie de gever was. Hij zeide dat de knaap uit hem zelven was gesproten en dat de moeder nog bij hem leefde. Astyages zeide hem, dat hij niet verstandig deed, verlangende tot folteringen te geraken, en met dat hij dit zeide, gaf hij aan zijn speerdragers bevel hem te grijpen. En gene naar den pijnbank gebracht, openbaarde op die wijze dan de geheele zaak. Begonnen bij het begin verhaalde hij alles, naar waarheid sprekend, en kwam eindelijk tot smeekingen en bad Astyages hem vergiffenis te schenken. [bewerk] CXVII Doch toen de herder de waarheid geopenbaard had, sloeg Astyages reeds minder acht op hem, doch zeer verbitterd op Harpagus beval hij zijn speerdragers dien te ontbieden. Toen Harpagus bij hem gekomen was, vroeg Astyages hem: "Harpagus, op welke wijze dan hebt ge het kind gedood, dat ik als spruit van mijn dochter u gegeven heb?" En Harpagus, toen hij den herder in het vertrek zag, begaf zich niet op den weg des bedrogs, dat hij niet bij onderzoek op onwaarheid betrapt zou worden, maar zeide het volgende: O koning, toen ik het knaapje ontvangen had, overwoog ik, hoe ik het u naar den zin zou maken, en, zonder tegen u te misdrijven, noch in de oogen van uw dochter noch ook van u zelf een moordenaar zou zijn. Ik deed daarom aldus: ik roep dien herder en geef hem het knaapje, zeggende dat gij het waart, die bevaalt het te dooden. En zoo sprekend loog ik niet: want gij zelf hadt aldus bevolen. Ik gaf hem dus het kind over, met bevel het op een verlaten berg neer te leggen en het te blijven bewaken, tot het gestorven zou zijn, vele dingen dreigend, als hij dit bevel niet volbrengen zou. Toen hij nu het bevolene verricht had en het knaapje gestorven was, zond ik de trouwsten van mijn gesnedenen en zag het na door middel van hen en begroef het kind. Zoo, o koning, ging het met die zaak, en op zulk een wijze kwam het kind om." [bewerk] CXVIII Harpagus dan verhaalde de waarheid, en Astyages den toorn verbergend, dien hij om het gebeurde in zich had, verhaalde eerst aan Harpagus, zoals hij de zaak van den herder gehoord had, en daarna, toen hij het dan oververteld had, eindigde hij te zeggen, dat de knaap nog leefde en dat het zoo zeer goed was. "Want ik had veel verdriet over wat dien knaap was aangedaan," zeide hij, "en ik telde het niet gering, twist met mijn dochter te hebben. Daar nu de zaak zich ten goede heeft gekeerd, stuur dan uw eigen zoon naar den terug gevondene en bovendien, - want ik wil een dankoffer voor de redding van den knaap aan de goden brengen, wien die eer toekomt -, kom zelf bij mij aan het maal." [bewerk] CXIX Harpagus toen hij dit hoorde, knielde neder en achtte zich gelukkig, dat zijn misdrijf zoo goed een afloop genomen had en dat hij onder zulke gunstige omstandigheden op het feest genoodigd werd, en ging naar huis. En zoodra hij daar gekomen was, - want hij had een eenigen zoon, ongeveer dertien jaar oud -, zond hij dezen weg en beval hem naar Astyages te gaan, en te doen, wat deze mocht bevelen. En zelf zeer verheugd verhaalde hij aan zijn vrouw, wat geschied was. Maar Astyages liet, toen Harpagus' zoon bij hem gekomen was, hem slachten en in stukken snijden, en dan het vleesch voor een deel braden, voor een ander deel koken, en goed toebereid hield hij de stukken gereed. Toen het uur van den maaltijd gekomen was, kwamen de andere gasten en ook Harpagus, en voor de anderen en ook voor Astyages werden tafels voorgezet vol van schapenvleesch, doch voor Harpagus, behalve het hoofd en de handen en de voeten, al het andere van zijn eigen zoon; doch die lagen afzonderlijk bedekt in een korf. Toen Harpagus oordeelde genoeg gegeten te hebben, vroeg Astyages hem, of hij genoegen had in het maal. En toen Harpagus zeide zich zeer te verheugen, brachten zij, wien het bevolen was, het hoofd van zijn zoon, toegedekt, en de handen en de voeten, en bij Harpagus staande bevalen zij hem de korf te ontblooten, en er uit te nemen, wat hij wilde. En Harpagus gehoorzaamt en neemt de bedekking weg en ziet de overblijfselen van zijn zoon; doch ze ziende raakte hij niet ontsteld, en bleef zich zelven meester. Doch Astyages vroeg hem, of hij wist, van welk dier hij vleesch had gegeten. En hij zeide het te weten, en dat alles hem aangenaam was, wat de koning deed. Dit geantwoord hebbend, nam hij de overblijfselen van het vleesch op en ging naar huis. En daar wilde hij, naar ik meen, alles bijeen zamelen en begraven. [bewerk] CXX Aan Harpagus nu legde Astyages dien straf op, doch na nadenken over Cyrus ontbood hij de zelfden van de Magiërs, die zijn droomgezicht op zulk een wijze hadden uitgelegd. Toen zij gekomen waren, vroeg Astyages, hoe zij zijn droom hadden verklaard. En zij antwoordden op de zelfde wijze, zeggende dat de knaap koning moest wezen, indien hij in 't leven gebleven was en niet te voren gestorven. Hij antwoordde hun met het volgende. "de knaap is er en leeft nog en terwijl hij op het land woonde hebben de kinderen uit het dorp hem tot koning benoemd. En alles, wat werkelijke koningen doen, heeft hij gedaan, want speerdragers en deurwachters, en boodschappers en al het andere had hij onder zich. En waarheen schijnt u dat nu te gaan?" De Magiërs zeiden: "indien de knaap nog leeft en koning is geweest zonder eenig opzet, wees dan daarom onbevreesd te zijnen opzichte en heb goeden moed; want niet meer zal hij voor de tweede maal heerschen. Want op kleine dingen zijn sommige van onze uitspraken uitgeloopen, en somtijds gaan gansche droomen geheel naar het onbeduidende." Astyages antwoordde met deze woorden: "Ook ik, o Magiërs, ben sterk van meening, dat, nu de knaap koning genoemd is, de droom vervuld is geworden en die knaap mij geenszins meer gevaarlijk is. Maar toch geeft mij raad, en overweegt wel, wat het veiligste zijn zal en voor mijn huis en voor u." Daarop zeiden de Magiërs: "O koning, ook ons zelven is het veel waard, dat uw heerschappij stand houde; in het andere geval toch, als zij op dien knaap overgaat, die een Pers is, komt zij aan vreemden, en wij Meden zijn in slavernij en van geen belang bij de Perzen, daar wij vreemden zijn; doch als gij koning blijft, gij onze medeburger, heerschen wij naar ons deel en hebben groot aanzien bij u. Zoo dan moeten wij op alle wijzen zorgen voor u en voor uw heerschappij. En nu, indien wij iets angstigs zagen, zouden wij het u vooruit zeggen. Nu de droom thans echter op iets nietigs is uitgeloopen, zijn wij goedsmoeds en raden u het zelfde; zend dien knaap uit uw oogen naar de Perzen en zijn ouders." [bewerk] CXXI Astyages verheugde zich dit hoorende, en liet Cyrus roepen en zeide tot hem dit: "O knaap, om een ijdel droomgezicht toch wilde ik u onrecht doen, doch door uw lot leeft gij; ga dan nu ongedeerd naar de Perzen, en geleiders zal ik met u zenden. En daar gekomen zult ge een vader en een moeder vinden gansch anders dan Mitradates en zijn vrouw." [bewerk] CXXII Zoo gesproken hebbend zond Astyages Cyrus weg, en bij zijn aankomst in Cambyses' huis ontvingen zijn ouders hem, en toen zij dan vernamen, wie hij was en van waar, begroetten zij hem vreugdevol, daar zij toch meenden, dat hij toen terstond was omgekomen, en zij vroegen, op welke wijze hij gered was. En hij verhaalde hun, zeggende vroeger het niet geweten, doch gansch gedwaald te hebben, doch onderweg had hij geheel zijn ongeval vernomen. Want hij meende, dat hij van Astyages' herder de zoon was, doch op den weg van daar had hij de gansche zaak van zijn geleiders vernomen. En hij was opgevoed, zeide hij, door de vrouw van den herder, en hij prees deze zeer veel, en in zijn verhaal was Kyno alles. Zijn ouders namen dien naam op, en, opdat de redding van hun zoon den Perzen meer wonderbaarlijk zou schijnen, verbreidden zij het gerucht, dat een hond Cyrus, die daar verlaten lag, had opgevoed. En vandaar is dat verhaal gekomen. [bewerk] CXXIII Toen Cyrus man was geworden en de dapperste en meest beminde van zijn tijdgenooten, zocht Harpagus hem, en zond geschenken, begeerig zich op Astyages te wreken. Want hij zag geen kans dat van hem zelf, een burger, wraak over Astyages zou komen, doch Cyrus ziende opgroeien, maakte hij hem tot bondgenoot, daar hij Cyrus' behandeling met de zijne gelijk stelde. Vóór dien tijd had hij ook reeds dit verricht: daar Astyages streng was tegen de Meden, sprak Harpagus met ieder afzonderlijk van de voornaamste Meden, en overreedde hen, dat zij Cyrus aan het hoofd moesten plaatsen en Astyages uit de regeering stooten.Toen dit hem gelukt was en in gereedheid gebracht en hij aan Cyrus dan zoo, die onder de Perzen leefde, zijn plan wilde mededeelen, wist hij niets anders, daar de wegen bewaakt werden, doch verzon het volgende: hij bereidde een haas toe, en sneed haar buik open en trok gansch geen haar uit, doch liet haar zoo, en zoo stak hij er een brief in, waarin hij had beschreven wat hij besloten had; dan naaide hij de buik van den haas weder dicht, en gaf ze in een net aan den trouwste van zijn dienaars, als jager uitgerust, en zond hem naar de Perzen, hem opdragend, als hij de haas aan Cyrus gaf, met eigen mond te zeggen, dat hij met eigen hand de haas zou open snijden en niemand mocht er bij zijn, als hij dat deed. [bewerk] CXXIV Dit nu werd zoo volbracht, en Cyrus nam de haas aan en sneed ze open. En hij vond den brief, die er in was, en nam hem en las. Het geschrift zeide het volgende:"O zoon van Cambyses, daar toch de goden over u waken, - want niet zoudt ge anders tot zulk geluk gekomen zijn, - wreek u dan op Astyages uw moordenaar. Want naar zijn wens zijt ge reeds dood, door de goden en door mij echter leeft ge. Reeds lang zult ge weten, denk ik, wat met u zelf geschiedde, en wat ik van Astyages ondervonden heb, daar ik u niet had gedood, doch aan den herder gegeven. Gij dus, indien ge mij volgen wilt, - waar Astyages over heerscht, over dat gansche land zult gij heerschen. Want overreed de Perzen tot afval en trek op tegen de Meden. En indien ik door Astyages tot veldheer word gekozen tegenover u, dan geschiedt wat gij wilt, en ook, indien een ander van de voorname Meden. Want terstond zullen zij van hem afvallen en op uw hand komen, en trachten Astyages ten val te brengen. Daar nu de zaak hier gereed is, doe het, en doe het snel." [bewerk] CXXV Cyrus dit vernomen hebbend overwoog, op welke wijze hij het slimst de Perzen tot afval zou brengen, en bij overweging bevond hij dit het meest geschikte te wezen, en hij deed het dan. Hij schreef in een brief, wat hij nuttig vond, en riep de Perzen bijeen; toen vouwde hij den brief open, las hem en zeide, dat Astyages hem tot veldheer van de Perzen benoemd had. "En nu," zeide hij verder, "beveel ik u op te komen ieder met een sikkel". Cyrus beval dan dit. Er zijn veel stammen van de Perzen, en een deel van hen bracht Cyrus bijeen en overreedde hen van de Meden af te vallen; deze zijn, - en van hen hangen alle andere Perzen af -, de Pasargaden, de Marafiërs, de Maspiërs; van dezen zijn de Pasargaden de aanzienlijksten, waartoe ook het geslacht der Achaemeniden behoort, van hetwelk de perzische koningen afstammen. Andere Perzen zijn dezen: de Panthialaeërs, de derusiaeërs, de Germaniërs; deze allen zijn landbouwers, doch de anderen zwervend: de Daiërs, de Marden, de Dropiciërs, en de Sagartiërs. [bewerk] CXXVI Toen nu allen met het bevolene gekomen waren, toen beval Cyrus hen - want er was een doornachtige streek in Perzië, ongeveer achttien of twintig stadiën naar iederen kant - dezen streek in één dag effen te maken. En toen de Perzen den opgelegden taak volbracht hadden, beval hij hen wederom den volgenden dag op te komen, nadat zij zich eerst gewasschen hadden. Intusschentijd bracht Cyrus alle kudden van geiten, schapen en runderen van zijn vader bijeen, slachtte ze en bereidde ze toe, om het Perzische leger te onthalen; bovendien wijn en brood in overvloed. Toen de Perzen den volgenden dag gekomen waren, liet hij hen op het gras nederliggen en feest vieren. Nadat zij gegeten hadden, vroeg Cyrus hen, of wat zij den vorigen dag gehad hadden of wat heden hun het aangenaamste was. Zij zeiden, dat het verschil groot was; want den vorigen dag was alles slecht geweest, op dezen dag echter alles goed. Dit woord nam Cyrus op en ontblootte de gansche zaak, zeggende: "Mannen Perzen, zóó staat het met u; wilt ge mij gehoorzamen, dan hebt ge deze en nog tallooze andere goede dingen, en geen enkel slaafsch werk; wilt ge mij niet volgen, dan zult ge ontelbare lasten hebben, zoals die van gisteren. Doch volgt mij, en weest vrij. Want ik zelf meen door goddelijke beschikking geboren te zijn om dit werk te ondernemen, en ik meen dat gij geen mindere mannen zijt dan de Meden, noch in andere dingen, noch in den oorlog. Daar nu zoo het geval is, staat zoo spoedig mogelijk tegen Astyages op." [bewerk] CXXVII De Perzen nu hadden een aanvoerder en wilden zich gaarne bevrijden, want reeds lang verfoeiden zij het door de Meden beheerscht te worden. Toen Astyages vernam, dat Cyrus zoo deed, zond hij een bode om hem te ontbieden. Cyrus beval den bode terug te melden, dat hij eerder bij Astyages zou komen, dan deze zelf wenschte. Op die woorden wapende Astyages al de Meden en, door de goden geslagen, stelde hij Harpagus als veldheer aan, geheel vergetend, wat hij hem had aangedaan. Toen nu de Meden waren opgetrokken en met de Perzen samentroffen, streden sommigen van hen, die geen deelgenoot waren van de samenzwering, anderen liepen naar de Perzen over; de meesten echter gedroegen zich als lafaards en gingen op de vlucht. [bewerk] CXXVIII Toen het leger der Meden schandelijk verspreid was geworden, zeide Astyages, zoodrahij dat vernomen had, met bedreiging tegen Cyrus: "maar ook zóó zal Cyrus niet zonder straf blijven!" Zoo sprak hij en hij liet eerst de droomuitleggers onder de Magiërs, die hem geraden hadden Cyrus te laten gaan, spietsen, daarna wapende hij de Meden, die in de stad waren overgebleven, de jonge en oude mannen. Hij voerde hen naar buiten en trof samen met de Perzen, doch werd overwonnen, en Astyages zelf werd levend gevangen genomen, en hij verloor de Meden, die hij naar buiten had gevoerd. [bewerk] CXXIX En Harpagus ging voor den gevangenen Astyages staan en lachte om zijn leed en beschimpte hem, en zeide andere hartbijtende woorden tot hem, en vroeg hem ook hoe het loon voor zijn eigen maal, waarop gene hem met het vleesch van zijn zoon onthaald had, hoe hem dan nu de slavernij was in plaats van zijn koningschap. Gene zag hem aan en vroeg, of hij Cyrus' werk het zijne noemde. En Harpagus stemde toe, want hij zelf had geschreven, en met recht was dus de daad van hem. Doch Astyages bewees hem met redenen, dat hij de onnoozelste en de onrechtvaardigste van alle menschen was; de onnoozelste, indien hij zelf koning had kunnen worden, zoo althans werkelijk door hem het gebeurde geschied was, en hij aan een ander de macht had geschonken; de onrechtvaardigste, daar hij om dat maal de Meden slaven had gemaakt; want indien het noodzakelijk was het koningschap aan een ander over te dragen en niet het zelf te behouden, dan was het billijker geweest aan een der Meden dat geluk te gunnen, dan aan een Pers. Want nu waren de Meden, die gansch geen schuld daaraan hadden, slaven geworden in plaats van heerschers; de Perzen daarentegen, voorheen slaven van de Meden, thans meesters. [bewerk] CXXX Astyages dan hield zoo op te regeeren, na een koningschap van vijf en twintig jaren, doch de Meden moesten door zijn strengheid voor de Perzen bukken, nadat zij over het boven de Halys gelegene Azië honderd en dertig jaren op twee na geregeerd hadden, behalve zoveel de Scythen heerschten. Naderhand berouwde hun hun daad, en zij stonden op onder Darius; doch bij dien opstand werden zij weder onderworpen, overwonnen in den strijd. Doch toen in den tijd van Astyages opgestaan tegen de Meden, heerschten de Perzen en Cyrus sinds dien tijd over Azië. Aan Astyages deed Cyrus verder geen leed en hij hield hem bij zich, tot hij stierf. Cyrus dan, zóó geboren en opgevoed, werd koning, en naderhand onderwierp hij Cresus, die den strijd begonnen was, zoals ik vroeger verhaald heb. En toen hij dezen onderworpen had, heerschte hij zoo over geheel Azië. [bewerk] CXXXI De Perzen leven naar mijn weten onder de volgende gebruiken. Godenbeelden, tempels en altaren op te richten is geen zede bij hen; ja zelfs die dat doen, noemen zij dwaas, omdat, naar ik gis, zij niet zoals de Hellenen de goden van menschelijke gestalte achtten. Zij hebben de gewoonte om, op de hoogste bergen geklommen, aan Zeus offers te brengen, den ganschen kring des hemels Zeus noemend. Zij offeren aan de zon en de maan, aan de aarde en het vuur en het water en de winden. Aan dezen alleen offeren zij van oudsher, doch zij hebben bovendien nog geleerd aan Urania te offeren, en van de Assyriërs leerden zij dit en van de Arabieren. De Assyriërs noemen Aphrodite Mylitta, de Arabieren Alilat, de Perzen Mitra. [bewerk] CXXXII De offering voor de gezegde goden geschiedt bij de Perzen op de volgende wijze. Altaren richten zij niet op, noch ontsteken zij vuur als zij offeren willen. Zij hebben er geen plenging bij, noch fluitspel, noch banden, noch gerooste gerst. Als iemand aan een van de goden wil offeren, voert hij het vee naar een reine plaats en roept den god aan, den tiara gewoonlijk omkransd met mirtetakken. En als hij dan offert, is het hem niet geoorloofd voor zich alleen goeds af te smeeken, doch voor alle Perzen bidt hij om voorspoed en voor den koning, want onder al die Perzen is hij zelf ook begrepen. Daarna snijdt hij het offerdier in stukken en kookt het vleesch, en dan spreidt hij er het meest frissche gras onder, en vooral klaverblad, en legt daarop dan het vleesch neder. Heeft hij alles goed ingericht, dan treedt een Magiër naderbij en zingt de godenwording, zoals zij dan dit gezang noemen, want het is bij hen geen zede zonder Magiër een offering te verrichten. Na korten tijd draagt de offeraar het vleesch weg, en gebruikt het, zoals hij lust heeft. [bewerk] CXXXIII Van alle dagen pleegt ieder het meest dien te eeren, waarop hij geboren werd. Op dien dag vinden zij het betamelijk een rijker maal dan anders op te disschen. De rijken onder hen laten een os, een paard, een kameel of een ezel geheel braden in den haard en opdisschen; de armen daarentegen disschen klein vee op. Ze hebben weinig hoofdgerechten, doch veel toegerechten, en die niet tegelijk doch na elkaar, en daarom zeggen de Perzen, dat de Hellenen hongerig met eten ophouden, daar bij hen na den maaltijd niets stevigs meer wordt voorgezet, maar als wat werd voorgezet, zouden zij niet ophouden met eten. Aan den wijn zijn zij sterk overgegeven, en het staat hun niet vrij te braken, noch te wateren in iemands tegenwoordigheid. Dit wordt nu zoo in acht genomen, doch zij plegen in dronkenschap over de belangrijkste zaken te beraadslagen; wat zij dan besloten hebben, dat legt hun den volgenden dag, als zij nuchter zijn, de gastheer weder voor, in wiens huis zij beraadslagen, en indien het hun ook in nuchterheid goed dunkt, nemen zij het aan; indien het niet goed lijkt, laten zij het varen. En wat zij eerst in nuchterheid hebben overlegd, daarover beslissen zij nog eens als zij dronken zijn. [bewerk] CXXXIV Als zij elkander op den weg tegenkomen, kan men hieruit opmaken, of zij gelijk van stand zijn: want in plaats van elkander te begroeten kussen zij elkaar op den mond, en is een van beiden een weinig geringer, dan kussen zij op de wangen, maar indien de een veel minder van geboorte is, dan valt hij neer voor den ander en knielt. Zij eeren die, welke het dichtst bij hen wonen, na zichzelven boven allen; dan, die verder wonen, en zoo gaan zij verder en eeren naar verhouding. Het minst houden zij, die het verst van hen wonen, in eere, meenende, dat zij zelf verreweg in alles de voortreffelijkste menschen zijn, en dat de anderen in de gezegde verhouding aan die voortreflijkheid deel hebben, en dat die het verst van hen wonen de slechtste zijn. Toen de Meden heerschten, heerschte ook het eene volk over het andere, doch de Meden over allen te samen en vooral over hun naaste naburen, dezen weder over hun grensgenooten, en die weder over de hunne.. En volgens die verhouding bewijzen de Perzen eer; want ook in die zelfde verhouding had het volk der Meden macht en toezicht. [bewerk] CXXXV Vreemde zeden nemen de Perzen het spoedigst van alle mensen aan; zelfs het gewaad van de Meden dragen zij, dit schoner vindend dan hun eigen dracht, en in de oorlog de Egyptische pantsers. En ook alle genietingen, als zij ze leren kennen, beoefenen zij, en zo dan ook gebruiken zij knapen, van de Hellenen dit geleerd hebbend. Zij huwen ieder van hen vele wettige vrouwen en hebben ook nog veel meer bijvrouwen. [bewerk] CXXXVI Voor manlijkheid geldt het, na de dapperheid in den strijd, als iemand veel kinderen kan aanwijzen; die er het meeste aanwijst, aan dien zendt de koning ieder jaar geschenken. Want menigte wordt als kracht beschouwd. Zij voeden hun kinderen, van hun vijfde tot hun twintigste jaar, in drie dingen slechts op: paardrijden en boogschieten en waarheid spreken. Voor hij vijf jaar oud is geworden, komt hij zijn vader niet onder de oogen, doch leeft hij geheel bij de vrouwen. Dit wordt daarom zoo gedaan, opdat indien de knaap als klein kind sterft, hij geen verdriet aan zijn vader zal veroorzaken. [bewerk] CXXXVII Ik nu prijs deze zede, en ik prijs ook deze, dat noch om een enkel misdrijf de koning zelf iemand doodt, noch iemand van de andere Perzen om een enkel misdrijf een van zijn slaven onheelbaar kwaad toebrengt; doch hij overweegt, en indien hij bevindt dat de misdrijven meer en grooter zijn dan de diensten, dan volgt hij zijn toorn. Niemand nog heeft, naar zij zeggen, zijn eigen vader of moeder gedood, maar zoveel gevallen van dien aard geschied heeten te zijn, die zouden noodzakelijker wijze bij onderzoek gebleken zijn, zeggen zij, of door ondergeschoven kinderen verricht te wezen of door kinderen van overspel; want het is niet mogelijk, beweren zij, dat een werkelijke vader door zijn eigen zoon zou omkomen. [bewerk] CXXXVIII Wat zij niet doen mogen, dat mogen zij ook niet zeggen. Voor de grootste schande geldt bij hen het liegen, en daarna schulden te hebben, om vele andere redenen, maar vooral, omdat, naar zij beweren, die schulden heeft noodwendig ook liegen zal. Als een van de burgers lepra of uitslag heeft, komt hij niet in de stad, noch gaat hij om met de andere Perzen. Want zij zeggen, dat hij uit eenige zonde tegen de zon die kwaal heeft. En alle vreemdelingen door die kwalen gegrepen jagen zij uit het land (en ook de witte duiven, en wel om dezelfde reden). Zij wateren niet in de rivieren, noch spuwen noch wasschen zij de handen er in, noch veroorloven zij een ander dat, doch eeren de rivieren zoveel mogelijk. [bewerk] CXXXIX En ook dit andere is eigenaardig bij hen, wat den Perzen zelven verborgen is, ons evenwel niet. De namen, die in hun beteekenis met de menschen en hun waardigheid overeenkomen, eindigen allen op dezelfde letter, die de Doriërs San noemen, en de Ioniërs Sigma. Op deze letter zult gij bij onderzoek vinden, dat alle namen der Perzen uitgaan, niet sommige wel, andere niet, doch alle gelijkelijk. [bewerk] CXL Dit nu heb ik naar eigen weten met zekerheid over hen hooren zeggen. Het volgende evenwel wordt als iets geheims gezegd en niet openlijk, over de gestorvenen namelijk, dat het lijk van een Pers niet eerder begraven wordt, voor hij door een vogel of een hond verscheurd is. Van de Magiërs weet ik toch bepaald, dat zij dit doen; want zij doen het openlijk. Maar de Perzen dan overtrekken het lijk met was en verbergen het in de aarde. De Magiërs verschillen veel van de andere menschen en van de priesters in Egypte; want dezen houden zich rein van den moord van eenig levend wezen, behalve wat zij offeren, doch de Magiërs dooden met eigen hand alles, behalve honden en menschen, en zij beijveren zich zelfs zeer daarin, en dooden zonder onderscheid mieren en slangen en wat verder kruipt en vliegt. En met deze zede moge het blijven zoals het van oudsher gebruik was, ik echter keer terug tot het vroegere verhaal. [bewerk] CXLI De Ioniërs en de Aeoliërs zonden, zoodra de Lydiërs door de Perzen onderworpen waren, boden naar Sardes tot Cyrus, bereidwillig, om op dezelfde voorwaarden als zij het van Cresus waren ook van hem onderdaan te zijn. Hij hoorde eerst wat zij voorstelden, en vertelde hun toen een verhaal van een fluitspeler, die visschen in de zee ziende, fluiten ging, in de meening, dat zij aan land zouden komen; doch hij bedroog zich in deze verwachting, en nam toen een net en ving een groote menigte van de visschen en trok ze op; en ziende dat zij op en neer sprongen, sprak hij tot de visschen: "houd nu op met dansen, daar ge op mijn fluitspel niet uit de zee wildet komen en dansen." Cyrus nu zeide dit verhaal daarom tot de Ioniërs en de Aeoliërs, omdat de Ioniërs vroeger, toen Cyrus hen door boden had verzocht van Cresus af te vallen, niet naar hem geluisterd hadden, doch nu, nu de zaak verricht was, bereid waren Cyrus te gehoorzamen. Hij nu zeide hun dit door toorn bevangen, doch de Ioniërs, toen zij deze boodschap in de steden vernamen, versterkten zich op iedere plaats met muren en vereenigden zich bij het Panionion, en wel alle andere Ioniërs behalve de Milesiërs: want met dezen alleen had Cyrus een verbond gesloten op dezelfde voorwaarden, als de Lydiër gedaan had. Doch de andere Ioniërs besloten eenparig boden naar Sparta te zenden, met de bede de Ioniërs te helpen. [bewerk] CXLII Deze Ioniërs, van wie ook het Panionion is, hebben van alle menschen, die wij kennen onder de schoonste luchtstreek hun steden gebouwd. Want noch is de boven haar gelegen streek zoveel waard als Ionië noch de lager gelegene, noch het land naar den ochtend noch dat naar den avond, want deels wordt dat door koude en natheid geplaagd, deeld ook door hitte en droogte. De Ioniërs spreken niet dezelfde taal, doch vier verschillende tongvallen. Onder deze steden is Miletus de eerste naar het zuiden, dan Myus en Priëne; deze steden liggen in Carië en spreken dezelfde taal, de volgenden echter in Lydië: Ephesus, Colophon, Lebedos, Teos, Clazomenae, en Phocaea. Deze steden nu komen in taal geenszins met de vroeger genoemde overeen, doch wel onderling. Er zijn nu nog drie ionische steden overgebleven, waarvan er twee op eilanden liggen, Samos en Chios, en een op het vaste land, Erythrae. De menschen van Chios nu en van Erythrae spreken op dezelfde wijze, doch de Samiërs hebben hun eigen taal. Deze zijn de vier soorten van taal. [bewerk] CXLIII Van deze Ioniërs dan waren de Milesiërs beschut tegen gevaar, daar zij een verbond hadden gesloten, en ook voor de eilanders onder hen was niets te vreezen; want noch waren de Pheniciërs den Perzen onderworpen, noch de Perzen zelf zeevaarders. De Ioniërs in Azië nu hadden zich van de anderen in Europa om geen andere reden afgescheiden, dan omdat het helleensche volk zwak was, en verreweg de zwakste van alle stammen de ionische en van de minste beteekenis; want behalve Athene was er geen stad van belang. De andere Ioniërs nu en de Atheners vermeden den naam, niet verlangend Ioniërs genoemd te worden, en ook nu nog schijnen mij de meesten van hen zich voor dien naam te schamen; die twaalf steden in Azië daarentegen waren trotsch op dien naam en hadden voor zich zelf een heiligdom opgericht, dat zij het Panionion noemden en zij besloten geen van de andere Ioniërs daaraan deel te laten nemen (en niemand verzocht dan ook om aandeel te hebben behalve de Smyrnaeërs), [bewerk] CXLIV evenals de Doriërs uit het tegenwoordige Pentapolis, dat vroeger Hexapolis heette, zorg dragen om geen van de naburige Doriërs in den triopischen tempel toe te laten, doch zelfs die onder hen zelven van de deelneming uitsloten, die tegen het heiligdom iets misdreven hadden. Want voor den wedstrijd ter eere van den tripischen Apollon hadden zij van oudsher ijzeren drievoeten voor de overwinnaars uitgeloofd, en dezen mochten de ontvangenden niet uit den tempel wegdragen, doch zij moesten ze daar aan den god wijden. Een man uit Halicarnassus nu, met name Agasicles, overtrad na zijn overwinning die wet, daar hij den drievoet naar zijn eigen huis bracht en daar aan den wand bevestigde. Om die reden sloten de vijf steden Lindus en Ialysus en Camirus en Cos en Cnidus, de zesde stad Halicarnassus van de deelneming uit. Zij dan legden aan genen deze straf op. [bewerk] CXLV De Ioniërs hebben, naar ik geloof, twaalf steden gesticht en er niet meer willen opnemen, daarom, omdat ook toen zij in den Peloponnesus woonden, er twaalf afdeelingen van hen bestonden, evenals er ook nu van de Achaeërs, die de Ioniërs verdreven, twaalf afdeelingen zijn: vooreerst Pellene in de richting van Sicyon, dan Aegira en Aegae, waar de nimmer drooge rivier de Crathis is, naar welke ook die rivier in Italië zijn naam ontving, en Bura en Helice, waarheen de Ioniërs vluchtten toen zij door de Achaeërs in den strijd overwonnen waren, en Aegion en Rupes en Patreës en Phareës en Olenus, waar de groote rivier Pirus is, en Dyme en Tritaeës, die de eenigen van allen in het binnenland liggen. [bewerk] CXLVI Deze twaalf afdelingen zijn er nu van de Achaeërs en waren toen van de Ioniërs. Daarom dan stichtten ook de Ioniërs twaalf steden, daar het toch grote dwaasheid is te zeggen, dat zij meer Ioniërs zijn dan de andere Ioniërs of van edeler geslacht, terwijl niet het geringste deel van hen Abanten zijn uit Euboea, die niet eenmaal in naam iets met Ionië gemeen hebben, en Minyers uit Orchomenus met hen vermengd zijn en Cadmeërs en Dryopen en uitgeweken Phociërs en Molossiërs en Arcadische Pelasgen en Dorische Epidauriërs, en vele andere volken met hen vermengd zijn; en die onder hen van het Prytaneum in Athene uitgingen en zich voor de edelste Ioniërs houden, deze brachten geen vrouwen mee voor de nederzetting, maar namen Carische vrouwen, wiens ouders zij hadden gedood. Om deze moord legden de vrouwen zichzelf de wet en een eed op, en leverden die aan haar dochters over, dat zij nooit met hun mannen zouden eten noch hun man bij de naam noemen, dáárom, terwijl zij hun vaders en mannen en zonen hadden vermoord en na die daad toch met hen samen waren gaan wonen. Dat geschiedde in Milete. [bewerk] CXLVII Sommigen van hen kozen zich Lyciërs tot koningen, die van Glaucus, Hippolochus' zoon afstamden; andere pylische Cauconen, afstammelingen van Codrus, Melanthus' zoon, andere uit beide geslachten. Doch, - want zij zijn op dien naam meer gesteld dan de andere Ioniërs, - laten zij dan van zuivere afkomst zijn; maar dan zijn ook allen Ioniërs, die van Athene afstammen en het feest der Apaturia vieren, en dit vieren allen, behalve de Ephesiërs en de Colophoniërs, want dezen alleen onder de Ioniërs vieren de Apaturia niet, en dezen dan nog onder voorwendsel van een moord. [bewerk] CXLVIII Het Panionion is een heilige plaats in Mycale, op het noorden gelegen, en door de Ioniërs gemeenschappelijk opgericht voor de Heliconische Poseidon; Mycale is een voorgebergte van het vaste land naar de westenwind zich naar Samos uitstrekkend, en daar komen de Ioniërs uit de steden bijeen en vieren een feest, dat zij de naam Panionia hebben gegeven. (Niet alleen de Ionische feesten zijn zo, doch ook alle feesten van alle Hellenen gaan op dezelfde letter uit, evenals de namen van de Perzen). [bewerk] CXLIX Deze dan zijn de ionische steden, doch de aeolische de volgenden: Cyme, ook Phriconis genaamd, Larissae, Neonteichos, Temnus, Cilla, Notion, Aegiroessa, Pitane, Aegaeae, Myrina, Gryneia; deze zijn de elf oude steden van de Aeoliërs; want één werd hun ontnomen door de Ioniërs, Smyrna; want ook deze steden waren twaalf in getal op het vaste land. Deze Aeoliërs hadden zich in een vruchtbaarder land nedergezet dan de Ioniërs, doch van luchtgesteldheid niet zoo gunstig. [bewerk] CXLX Smyrna nu verloren de Aeoliërs op de volgende wijze: Colophoniërs namen zij op, die bij een oproer overwonnen en uit hun vaderland verdreven waren. Later echter namen deze colophonische ballingen de gelegenheid waar, dat de Smyrnaeërs buiten de muren een feest voor Dionysus vierden, zij sloten de poorten en bezetten de stad. Toen alle Aeoliërs den Smyrnaeërs te hulp schoten, kwamen zij tot een vergelijk, dat de Ioniërs alle roerende have zouden afgeven en de Aeoliërs Smyrna zouden verlaten. Toen de Smyrnaeërs dit gedaan hadden, verdeelden de elf steden hen onder elkander en maakten hen burgers bij zich. [bewerk] CXLXI Deze nu zijn de aeolische steden op het vaste land, behalve die bij den berg Ida gelegen zijn, want deze zijn een afzonderlijk geheel. Doch van die op de eilanden zijn, liggen er vijf op Lesbos; want de zesde, die op Lesbos lag, Arisba, brachten de Methymnaeërs tot slavernij, ofschoon verwnt van bloed; op Tenedus ligt één stad, en op de zoogenaamde Hecatonnesi nog een. Voor de Lesbiërs en de Tenediërs, evenals voor de eilandbewoners onder de Ioniërs, was er geen gevaar. Doch de andere steden besloten eenparig de Ioniërs te volgen, waarheen dezen zouden willen voeren. 152. Toen de boden van de Ioniërs en de Aeoliërs in Sparta kwamen, - want dit geschiedde met spoed, - kozen zij tot spreker voor allen den Phocaëer, die Pythermus tot naam had. En deze wierp een purperen gewaad om, opdat de Spartanen, dit vernemend, in zoo groot mogelijk aantal zouden opkomen, en trad op en sprak lang, smeekende hun te helpen. Doch de Lacedaemoniërs luisterden geenszins naar hem, doch besloten de Ioniërs niet te helpen. Genen dan gingen weg, doch de Lacedaemoniërs, toen zij de boden der Ioniërs afgewezen hadden, zonden toch mannen in een vijftigriemer af, als bespieders, naar ik denk, van Cyrus' zaken en van Ionië. Dezen te Phocaea gekomen, zonden den aanzienlijksten van hen, wiens naam Lacrines was, naar Sardes, om aan Cyrus als woord van de Lacedaemoniërs te zeggen, dat hij geen stad van het land Hellas schade zou aandoen, daar zij dat niet zouden dulden. [bewerk] CLIII Toen de heraut dit gesproken had, vroeg Cyrus, zegt men, aan de aanwezige Hellenen, wat voor mensen de Lacedaemoniërs waren en hoe groot in getal, dat zij zulk een bevel zonden. En na de inlichting antwoordde hij aan de Spartaanse gezant: "nog nooit heb ik zulke mensen gevreesd, bij wie midden in hun stad een plaats afgezonderd is, waar zij te samen komen en met eden elkaar bedriegen. En hun, indien ik gezond blijf, zullen niet de rampen van de Ioniërs in de mond zijn, doch hun eigen." Dit woord wierp Cyrus naar alle Hellenen, daar zij markten hebben en kopen en verkopen; want de Perzen zelf zijn niet gewoon markten te gebruiken en hebben in 't geheel geen markt. Daarop vertrouwde hij Sardes aan w:TabalusTabalus, een Pers toe, doch het goud èn dat van Cresus en dat van de andere Lydiërs aan de Lydiër Pactyes om te bewaren, en trok zelf naar Agbatana, terwijl hij Cresus medenam en op de Ioniërs voorlopig geen acht sloeg. Want Babylon stond hem in de weg en het volk van de Bactriërs en de Sacen en de Egyptenaars, en tegen deze besloot hij zelf op te trekken, tegen de Ioniërs evenwel een ander als veldheer te sturen. [bewerk] CLIV Toen Cyrus uit Sardes weggetrokken was, bracht Pactyes de Lydiërs tot afval van Tabalus en van Cyrus, en naar de kust gaande met al het geld van Sardes in zijn bezit, wierf hij huurtroepen en overreedde de kustbewoners met hem op te trekken. Dan rukte hij naar Sardes en belegerde Tabalus, die opgesloten was in de burcht. [bewerk] CLV Toen Cyrus dit op zijn tocht vernam sprak hij tot Cresus het volgende: "Cresus, wat zal het einde van die dingen nog wezen? De Lydiërs, naar het schijnt, zullen niet ophouden mij last aan te doen en ook zichzelven. Ik vrees, het zal het best zijn hen slaven te maken. Want nu kom ik mij voor gedaan te hebben, evenals iemand, die den vader doodt en de kinderen spaart. Want zoo heb ik u, nog wat meer dan een vader, van de Lydiërs weggevoerd, en aan de Lydiërs zelf de stad gegeven, en daarna sta ik verbaasd, dat zij tegen mij opstaan." Hij nu zeide, wat hij ook in den zin had, doch de ander, vreezende dat hij Sardes geheel verwoesten zou, antwoordde het volgende: "O koning, gij zegt dat met reden, doch geef niet geheel toe aan uw toorn, en verwoest niet een oude stad die onschuldig is èn aan wat vroeger geschiedde èn aan de gebeurtenis van thans; want het vroegere heb ik verricht en draag ik op mijn hoofd, en in de laatste zaak, daarin toch is Pactyes de misdadiger, wien gij Sardes hebt toevertrouwd: laat hem dan boeten. Doch vergeef den Lydiërs en beveel hen dit, opdat zij niet meer opstaan, noch u gevaarlijk zijn zullen; zend een bevel tot hen dat zij geen krijgswapenen meer bezitten mogen; beveel hen lijfrokken onder de mantels te dragen, en hooge schoenen aan de voeten te binden; beveel hen ook hun zonen op te voeden in spel van cither en harp en kramerijen. En zoo, o koning, zult ge hen spoedig als vrouwen in plaats van mannen zien, zoodat zij u geenszins meer vrees zullen geven voor een opstand." [bewerk] CLVI Cresus wierp dit plan op, oordeelende dat dit toch verkieslijker was voor de Lydiërs dan als slaven verkocht te worden; want wel wist hij, dat hij Cyrus niet zou overreden zijn plan te veranderen, indien hij geen bruikbaren voorslag aanbood, en hij vreesde dat de Lydiërs, ook later weder, ook als zij thans vrij liepen, tegen de Perzen zouden opstaan en vernietigd worden. En Cyrus verheugde zich in den voorslag en zijn toorn onderdrukkend zeide hij Cresus te zullen volgen. Hij riep Mazares, een Meed, en droeg hem op aan de Lydiërs te bevelen, wat Cresus voorgeslagen had, en bovendien alle anderen slaaf te maken, die met de Lydiërs tegen Sardes waren opgetrokken, doch Pactyes zelf in allen geval levend naar hem te brengen. [bewerk] CLVII Hij dan dit op zijn tocht bevolen hebbend, rukte naar het land der Perzen, doch Pactyes, die vernam dat een leger tegen hem optrok en nabij was, werd bevreesd en vluchtte ijlings naar Cyme. En Mazares de Meed trok naar Sardes met een deel van Cyrus' leger, (zoo groot dat deel dan wezen mocht), en toen hij Pactyes en zijn macht niet meer in Sardes aantrof, dwong hij eerst de Lydiërs de bevelen van Cyrus te volgen, en naar diens wil veranderden de Lydiërs hun gansche wijze van leven. Mazares zond daarna boden naar Cyme, bevelende Pactyes uit te leveren. De Cymaeërs besloten ter beslissing zich tot den God in Branchidae te wenden. Want daar stond van oudsher een orakel, dat alle Ioniërs en Aeoliërs plachten te raadplegen; die plaats ligt in Milesië boven den haven van Panormus. [bewerk] CLVIII De Cymaeërs dan zonden boden naar het orakel en vroegen hoe zij zouden doen met Pactyes en den goden welgevallig zijn; en op hun vraag gewerd hun het antwoord Pactyes aan de Perzen uit te leveren. Toen de Cymaeërs dat antwoord vernamen, wilden zij hem uitleveren, en toen de meesten dat wilden, hield Aristodicus, Heraclides' zoon, een man van aanzien bij de burgers, de Cymaeërs van deze daad af, uit wantrouwen in het godsbevel en meenende, dat de gezanten niet naar waarheid bericht hadden; totdat voor de tweede maal andere gezanten gingen om over Pactyes te vragen, van welke ook Aristodicus er een was. [bewerk] CLIX Toen zij in Branchidae gekomen waren, sprak Aristodicus uit aller naam tot het orakel, vragende aldus: "O heerscher, tot ons kwam Pactyes de Lydiër als smeekeling, om een gewelddadigen dood door de hand der Perzen te ontvluchten; en zij vragen hem op, de Cymaeërs bevelend hem prijs te geven. Doch wij, alhoewel de macht der Perzen vreezende, waagden niet tot dusver den smeekeling uit te leveren, vóór ons door u duidelijk verklaard is, wat wij doen moeten." Hij nu vroeg dit, en de god verstrekte wederom hetzelfde antwoord, bevelende Pactyes aan de Perzen uit te leveren. Daarop deed Aristodicus met opzet het volgende: hij liep rondom den tempel en joeg de musschen weg en alle andere soorten van vogels, die in den tempel hun nest hadden gebouwd. En toen hij dit deed, kwam een stem, zeggen zij, uit het heiligdom gericht naar Aristodicus en zeide: "goddeloosste der menschen, hoe durft gij dat doen? Mijn smeekelingen rooft ge uit mijn tempel?" En Aristodicus was niet verlegen doch zeide daartegen: "O heerscher, komt gij zelf zoo uw smeekelingen te hulp, en beveelt gij de Cymaeërs hun smeekeling uit te leveren?" En hij antwoordde wederom aldus: "ja, dat beveel ik, opdat ge om uw snoodheid sneller moogt te gronde gaan en niet meer tot het orakel komt om te vragen over de uitlevering van smeekelingen!" [bewerk] CLX Toen de Cymaeërs dit antwoord vernamen, wilden zij noch hem uitleveren en omkomen, noch hem bij zich houden en belegerd worden, en daarom zonden zij hem naar Mytilene. De Mytileners, toen Mazares een gezantschap stuurde om Pactyes uit te leveren, besloten dat te doen tegen een zeker loon; want ik kan dat niet nauwkeurig aangeven, want de zaak kwam niet tot stand. Want de Cymaeërs, toen zij vernamen, dat dit bij de Mytileners gedaan werd, zonden een schip naar Lesbos en brachten hem naar Chios. En van daar werd hij door de Chiërs uit het heiligdom van Athena de Stadbeschermster, weggerukt en uitgeleverd. De Chiërs leverden hem uit voor den prijs van Atarneus; dit Atarneus is een plaats van Mysië, tegenover Lesbos. De Perzen kregen dan zoo Pactyes in hun macht en hielden hem gevangen, om hem voor Cyrus te brengen. En het duurde niet weinig tijd dat geen Chiër, noch gerstkorrels uit dat Atarneus gebruikte om ze voor een der goden te strooien, noch koeken maakte van de vrucht uit die plaats, doch van alle tempels werd alles wat door die plaats werd voortgebracht, verre gehouden. [bewerk] CLXI De Chiërs dan leverden Pactyes uit, doch Mazares trok daarna tegen hen op, die Tabalus mede belegerd hadden, en in de eerste plaats maakte hij de Priëners tot slaven; daarna liep hij de gansche vlakte van den Maeander af en gaf ze ter plundering aan zijn leger, en Magnesia verwoestte hij eveneens. Daarop stierf hij terstond door een ziekte. [bewerk] CLXII Na zijn dood werd Harpagus zijn opvolger in de aanvoering van het leger, die, van geboorte zelf een Meed, door Astyages den koning der Meden op den goddeloozen maaltijd onthaald was, en die Cyrus gesteund had in het verkrijgen van de heerschappij. Toen deze man dan, door Cyrus tot veldheer benoemd, in Ionië gekomen was, trachtte hij de stad door aarden werken te nemen; nadat hij de menschen in de vesting gedreven had, legde hij dan aarden werken aan tegen de muren en belegerde. En het eerst in Ionië greep hij Phocaea aan. [bewerk] CLXIII Deze Phocaeërs waren de Hellenen, die het eerst grote zeetochten maakten, en zij zijn het, die de Adriatische zee en Tyrsenië en Iberië en Tartessus ontdekten. Zij maakten hun tochten met vijftigriemers en niet met ronde schepen. En in Tartessus gekomen, werden zij bevriend met de koning van de Tartessiërs, wiens naam Arganthonius was, die tachtig jaren over Tartessus heerste, en in totaal honderd en twintig jaar leefde. Met deze man werden de Phocaeërs dan zo bevriend, dat hij hen eerst uitnodigde om Ionië te verlaten en in zijn land te wonen, waar zij wilden, en daarna, toen hij daarin de Phocaeërs niet had overreed, en hij vernam dat de Meden bij hen machtig waren geworden, gaf hij hun geld om een muur om de stad te leggen. En hij gaf rijkelijk, want niet weinig stadiën is de omtrek van de muur, en hij is geheel van goed aaneengesloten grote stenen gemaakt. [bewerk] CLXIV Op die wijze dan werd de muur door de Phocaeërs gebouwd, en toen Harpagus zijn leger tegen hen aanvoerde, belegerde hij hen, en verklaarde, dat het hem genoeg zou zijn, als de Phocaeërs slechts één borstwering van den muur wilden omver halen en één enkel huis den koning wijden. De Phocaeërs in onwil tegen de slavernij, zeiden één dag te willen overwegen en dan te zullen antwoorden. En zoolang zij beraadslaagden, verzochten zij hem zijn leger van den muur weg te voeren. En Harpagus zeide wel te weten, wat zij doen wilden, maar toch hun de beraadslaging toe te staan. En toen dan Harpagus met zijn leger van den muur was weggetrokken, in dien tijd brachten de Phocaeërs de vijftigriemers in zee, en plaatsten daarin kinderen en vrouwen en al hun vervoerbare have, bovendien ook de godenbeelden uit de tempels en de andere wijgeschenken, behalve wat koper was of steen of geschilderd; en alle andere dingen er in brengend en er zelf instijgend voeren zij naar Chios; en het menschen verlatene Phocaea bezetten de Perzen. [bewerk] CLXV Doch de Phocaeërs, toen de Chiërs hun de Oenussae geheetene eilanden niet voor geld wilden verkoopen, uit vrees, dat dezen een handelsplaats zouden worden, en hun eigen eiland daardoor van den handel uitgesloten, daarop dan trokken de Phocaeërs naar Cyrnus [Corsica]. Want op Cyrnus hadden zij twintig jaren vroeger om een godspraak een stad opgericht, wier naam Alalia was. Arganthonius was nu reeds dood. Op dezen tocht naar Cyrnus keerden zij eerst naar Phocaea terug en doodden de perzische bezetting, die van Harpagus de stad ter bewaking had ontvangen, en daarna, toen zij dit verricht hadden, zwoeren zij verschrikkelijke verwenschingen voor hem, die van den tocht zou wegblijven. Bovendien lieten zij een grooten klomp ijzer in de zee zinken, en zwoeren niet eerder naar Phocaea te gaan, vóór die klomp weder te voorschijn gekomen was. Maar toen zij naar Cyrnus voeren, werd de helft der burgers door verlangen en smart over de stad en hun woonplaatsen in het land aangegrepen, zij schonden hun eed en voeren weder terug naar Phocaea. De anderen echter hielden hun eed, braken op van de Oenussae en stevenden verder. [bewerk] CLXVI Toen zij in Cyrnus waren gekomen, woonden zij vijf jaren lang met de vroeger aangekomenen, en bouwden tempels. En zij roofden en plunderden dan toch al hun buren, daarom trokken in gemeenschaplijk overleg de Tyrseniërs en de Carthagers ieder met zestig schepen tegen hen op. De Phocaeërs bemanden ook zelf hun schepen, zestig in getal, en voeren deze in de Sardonische zee tegemoet. En toen zij in zeeslag waren geraakt, werd het voor de Phocaeërs een Cadmeïsche overwinning. Want veertig van hun schepen werden vernietigd, en de twintig overgeblevenen waren onbruikbaar; want de snavels werden afgebroken. Zij voeren toen terug naar Alalia, namen hun kinderen en vrouwen en hun andere bezitting op, zoveel als hun schepen konden dragen, en daarop Cyrnus verlatende stevenden zij naar Rhegium. [bewerk] CLXVII De bemanning van de vernietigde schepen viel grootendeels in handen van de Carthagers en de Tyrseniërs, en dezen voerden hen weg en steenigden hen. Hierop werden bij de Agyllaeërs alle wezens, die de plaats voorbijgingen, waar de gesteenigde Phocaeërs lagen, verrekt, verminkt en kreupel, gelijkelijk de schapen, de lastdieren en de menschen. De Agyllaeërs zonden boden naar Delphi in het verlangen van de zonde vrij te komen. De Pythia beval hen te doen, wat de Agyllaeërs nu nog volbrengen; want zij bewijzen dien dooden groote eer en houden kampspelen en wedrennen te paard. En dezen nu van de Phocaeërs viel zulk een lot ten deel, doch de anderen, naar Rhegium gevlucht, gingen van daar verder en stichten in het oenotrische land de stad, die nu Hyela heet. Zij stichtten die, van een man uit Posidonia vernomen hebbend, dat de Pythia hun geantwoord had voor Cyrnus den heros een stad te stichten, doch niet op het eiland van dien naam. Zoo ging het dan met Phocaea in Ionië. [bewerk] CLXVIII Bijna hetzelfde als dezen deden ook de Teiërs; want toen Harpagus door zijn aarden werken hun vesting genomen had, bestegen zij hun schepen en stevenden weg naar Thracië; en daar stichtten zij de stad Abdera, die vóór hen Timasius de Clazomeniër stichtte zonder voordeel, want de Thraciërs verdreven hem en nu wordt hij door de Teiërs in Abdera als een heros vereerd. [bewerk] CLXIX Dezen nu alleen onder de Ioniërs, wijl zij de slavernij niet verdragen wilden, verlieten hun vaderland, doch de andere Ioniërs, behalve de Milesiërs, geraakten met Harpagus in strijd, evenals de uitgewekenen, en gedroegen zich als dappere mannen ieder voor zijn eigen land strijdende; doch zij werden overwonnen en onderworpen, en bleven ieder in hun eigen streek en volbrachten, wat hun opgelegd werd. De Milesiërs evenwel, zoals ik reeds vroeger gezegd heb, hadden met Cyrus zelf een verbond gesloten en bleven in rust. Zóó dan werd Ionië voor de tweede maal tot slavernij gebracht. Toen Harpagus de Ioniërs op het vaste land onderworpen had, vreesden de Ioniërs op de eilanden hetzelfde lot en gaven zich aan Cyrus. [bewerk] CLXX Toen de Ioniërs onderdrukt werden doch niet minder in het Panionion bijeenkwamen, verneem ik dat Bias, een man uit Priëne, aan de Ioniërs een allerheilzaamsten raad heeft gegeven, door welken, als zij hem hadden opgevolgd, zij de gelukkigsten van alle Hellenen hadden kunnen worden; daar hij toch de Ioniërs ried gemeenschaplijk op te breken en naar Sardo [Sardinië] te stevenen, en dan één stad voor alle Ioniërs te stichten, en zoo zouden zij, van de slavernij bevrijd, gelukkig zijn in bezit van het grootste aller eilanden en heerschen over de andere bewoners van het eiland; doch bleven zij in Ionië, dan zag hij niet, zei hij, hoe zij ooit vrij zouden worden. Dit was de raad van Bias den Priëniër aan de Ioniërs, toen zij reeds in het ongeluk waren; goed was ook vóór de vernietiging van Ionië de raad van Thales, den Milesiër, van afkomst een Phoeniciër, die de Ioniërs aanried een bondsvergadering in te voeren, en dat die in Teos zou zijn, want Teos was het midden van Ionië. En dat de andere steden niet minder als zelfstandige gemeenten zouden beschouwd worden, even alsof zij Demen waren. [bewerk] CLXXI Deze dan hadden zulke voorslagen gedaan, doch Harpagus, nadat hij Ionië onderworpen had trok op tegen de Cariërs en de Cauniërs en de Lyciërs, en voerde de Ioniërs en de Aeoliërs met zich mee. Van deze volken zijn de Cariërs uit de eilanden op het vaste land gekomen, want, oudtijds onderdanen van Minos en Lelegers genoemd, bezaten zij de eilanden, doch brachten geen schatting op voor zover ik in staat ben door de overlevering in het verledene te dringen: wanneer evenwel Minos het eiste bemanden zij zijn schepen. En terwijl Minos veel land onderworpen had en voorspoedig geweest was in de strijd, was het Carische volk in diezelfde tijd verreweg het belangrijkste van alle volkeren. En er werden door hen drie uitvindingen gedaan, die de Hellenen overnamen; want de Cariërs zijn het die verzonnen hebben vederbossen op de helmen te zetten en op de schilden tekens te maken, en zij ook hebben het eerst handvaten aan de schilden gemaakt; vóór die tijd toch droegen allen, die gewoon waren schilden te gebruiken, de schilden zonder handvat, terwijl zij ze met leren riemen bestuurden, die zij om de nek en de linkerschouder sloegen. Daarna, in veel latere tijd, verdreven de Doriërs en de Ioniërs de Cariërs uit de eilanden, en zo kwamen zij op het vaste land. Zo dan zeggen de Kretenzers dat het met de Cariërs gegaan is; de Cariërs zelf echter vallen hen geenszins bij, doch achten zich zelf oorspronkelijke bewoners van het vasteland, en beweren dat zij altijd de zelfde naam als nu gehad hebben. En als bewijs tonen zij in het gebied van de Mylasiërs een oude tempel van de Carische Zeus, waaraan ook de Mysiërs en de Lydiërs als broeders van de Cariërs aandeel hebben: want zij beweren dat Lydus en Mysus vroeders van Car waren. Deze dus hebben aandeel aan de tempel, doch allen die van een ander volk zijn, ofschoon van dezelfde taal als de Cariërs, hebben geen aandeel. [bewerk] CLXXII De Cauniërs zijn, naar mij voorkomt, oorspronkelijke bewoners, zelf echter beweren zij Creters te zijn. Doch in hun taal hebben zij zich bij de Cariërs aangesloten, of de Cariërs bij de Cauniërs (want dat kan ik niet met zekerheid uitmaken); zij leven evenwel onder zeden die sterk afwijken van die der andere menschen en ook van de Cariërs. Want bij hen geldt het voor zeer betamelijk om in menigte, volgens leeftijd en vriendschap, tot drinkgelag bijeen te komen, zoowel voor mannen als vrouwen en kinderen. Eerst hadden zij tempels opgericht voor buitenlandsche goden; later evenwel, toen zij van meening veranderden ( zij besloten alleen de vaderlandsche goden te dienen), toen grepen alle weerbare Cauniërs de wapenen, en de lucht met hun speeren slaande trokken zij door tot het calyndische gebied, en beweerden de vreemde goden uit te drijven. [bewerk] CLXXIII En zij nu hebben zulke gebruiken, doch de Lyciërs stamden oorspronkelijk uit Creta (want oudtijds was Creta geheel bevolkt door barbaren); doch toen de zonen van Europa, Sarpedon en Minos, in Creta over de heerschappij streden en Minos in den strijd overwonnen had, verdreef hij Sarpedon zelf met zijn aanhangers, en dezen, uit hun land verstooten, kwamen naar het land Milyas in Azië; want waar nu de Lyciërs wonen, was vroeger Milyas, en de Milyers heetten toen Solymers. Zoolang dan Sarpedon over hen heerschte, heetten de Lyciërs naar den naam, dien zij medegebracht hadden en volgens welken zij nu nog door hun naburen genoemd worden, Termilers. Maar toen Lycus, de zoon van Pandion, eveneens door zijn broeder, Aigeus, verdreven, uit Athene naar de Termilers bij Sarpedon kwam, werden zij dan zoo naar den naam van Lycus in verloop van tijd Lyciërs genoemd. Hun zeden zijn deels cretisch, deels carisch. Dit ééne gebruik echter is bij hen eigenaardig en wordt met geen enkel ander volk gedeeld: zij noemen zich naar hun moeder en niet naar hun vader; zoodat, als iemand een ander vraagt, wie hij is, dan zal hij den naam van zijn moeder zeggen en de moeders van zijn moeder opgeven. En indien een vrijgeborene vrouw met een slaaf huwt, worden de kinderen als vrijgeborenen beschouwd; doch indien een burger, al ware hij ook de eerste onder hen, een vreemdelinge huwt of tot bijzit neemt, dan zijn de kinderen onwettig. [bewerk] CLXXIV De Cariërs nu werden door Harpagus onderworpen, zonder een enkele luisterrijke daad verricht te hebben, noch zij zelven, noch de Hellenen, die dat land bewonen. Er zijn daar ook anderen gevestigd en ook Cnidiërs, een nederzetting van de Lacedaemoniërs, wier land aan de zee ligt en Triopion genoemd wordt; het gebied van de Cnidiërs begint bij het bybassische schiereiland en is geheel door de zee omgeven op een klein gedeelte na (want het deel naar den noordenwind gelegen begrenst de cerameïsche golf; wat naar den zuidewind ligt, de zee bij Syme en Rhodos), en dit kleine gedeelte, dat ongeveer vijf stadiën uitgestrekt is, besloten de Cnidiërs door te graven, terwijl Harpagus Ionië onderwierp, met het voornemen hun gebied tot een eiland te maken. Vóór de landengte was gansch hun land gelegen; want waar het cnidisch gebied in het vaste land uitloopt, daar is de landengte, die zij wilden doorgraven. Toen dus de Cnidiërs met alle kracht arbeidden, bleken de arbeiders op meer dan gewone wijze en als door goddelijke bedoeling verwondingen te krijgen, zoowel aan andere deelen des lichaams, als vooral aan de oogen, bij het stukhakken van de rotsen; zij zonden dan boden naar Delphi om te vragen, wat hen belemmerde. En de Pythia, zoals de Cnidiërs zelf zeggen, antwoordde in trimetrische verzen: Doch bouwt geen toren daar op de engt', noch graaft ze door: Zeus zelf toch maakte een eiland daar, had hij 't gewild. De Cnidiërs nu, toen de Pythia dit geantwoord had, staakten de doorgraving, en toen Harpagus met zijn leger aanrukte, gaven zij zich zonder te strijden aan hem over. [bewerk] CLXXV Boven Halicarnassus in het binnenland woonden de Pedaseërs, en zoo dikwijls hen een onheil zal treffen, henzelf zoowel als hun naburen, krijgt de priesteres van Athenaia een grooten baard. Dit is hun driemaal overkomen. Deze waren de eenige mannen in Carië, die Harpagus een tijdlang weerstand boden, en met zeer veel inspanning, terwijl zij een berg versterkten, wiens naam Lida is. [bewerk] CLXXVI De Pedaseërs nu werden na eenigen tijd overwonnen, en de Lyciërs, toen Harpagus zijn leger in de xanthische vlakte voerde, trokken tegen hem op en, weinigen tegen velen strijdend, verrichtten zij dappere daden; doch overwonnen en in de stad teruggeworpen brachten zij in den burcht hun vrouwen en kinderen bijeen en hun goed en hun slaven, en daarna staken zij den burcht in brand en hij brandde geheel af. Dit deden zij dan, en zij zwoeren schrikkelijke eeden, en alle Xanthiërs trokken uit en vielen in den strijd. Van de nu levende Lyciërs, die zich Xanthiërs noemen, zijn de meesten vreemdelingen, op tachtig geslachten na; deze tachtig geslachten waren op dien tijd buiten de stad en bleven zoo behouden. Zoo geraakte Harpagus in bezit van Xanthus en bijna op de zelfde wijze veroverde hij Caunos; want de Cauniërs volgden de Lyciërs grootendeels na. ===CLXXVII===Het benedengedeelte van Azië onderwierp Harpagus dan, doch het hooge Cyrus zelf, terwijl hij volk voor volk onderwierp en geen enkel oversloeg. De meesten van hen zullen wij voorbijgaan, doch die hem de meeste moeite gaven en het merkwaardigste zijn, die zal ik vermelden. [bewerk] CLXXVIII Toen Cyrus het gansche vaste land onderworpen had, viel hij de Babyloniërs aan. In Assyrië zijn vele andere groote steden, doch de meest vermaarde en sterkste, en waar na de verwoesting van Ninus [Niniveh] de regeering gevestigd was, was Babylon, zijnde een stad van ongeveer deze geaardheid. Zij ligt in een groote vlakte, en is aan iedere zijde honderd en twintig stadiën groot, terwijl zij een vierkant vormt; deze stadiën van den omtrek der stad zijn te samen vierhonderd en tachtig. De grootte van de stad Babylon is nu zoo, en zij was versierd als geen andere stad, die wij kennen. Vooreerst omloopt haar een gracht, breed en diep en vol water; vervolgens is er een muur, vijftig koninklijke ellen in breedte en in hoogte tweehonderd ellen. De koninklijke el is drie vingers grooter dan de gewone. [bewerk] CLXXIX Ik moet nu daarbij verhalen, waartoe de aarde uit de gracht gebruikt werd, en op welke wijze de muur gebouwd was. Terwijl zij de gracht groeven, maakten zij tegelijk tegels van de aarde, die uit de gracht gedragen werd, en toen zij genoeg tegels gekneed hadden, bakten zij ze in ovens. Daarna namen zij heeten aardpek als cement en stopten tusschen iedere dertig rijen van baksteenen rieten horden en trokken zoo eerst de randen van de gracht op, en daarna den muur zelf op de zelfde wijze. Boven op den muur aan beide randen bouwden zij huisjes van één vertrek, op elkander uitziende; en tusschen die gebouwtjes door lieten zij een rijweg voor een vierspan. Er waren honderd poorten in den muur, allen van metaal, en zoo ook de posten en de sluitbalken. Er is een andere stad, een achtdaagsche reis van Babylon verwijderd, Is geheeten. Daar is een niet groote rivier, en die rivier heet eveneens Is. Deze werpt haar water in de rivier Euphrates. Deze rivier Is nu levert tegelijk met haar water veel klompen aardpek, vanwaar de aardpek naar de muur van Babylon gebracht werd. [bewerk] CLXXX Babylon werd dan op zulk een wijze ommuurd, doch er zijn twee deelen van de stad. Want midden door haar heen loopt een stroom, wiens naam Euphrates is; hij stroomt uit Armenië, en is groot en diep en snel, en hij loopt uit in de Roode Zee [Indische zee]. De muur dus strekt aan weerszijden ellebogen naar den stroom uit; van dat punt buigen zij zich rechthoekig naar binnen en gaan langs iederen oever van de rivier als een dam van gebakken steenen. De stad, vol met huizen van drie en vier verdiepingen, is met rechte wegen doorsneden, zoowel de andere als de dwarsche die naar de rivier gaan. Aan iederen weg nu zijn in den dam daar langs de rivier poortjes, en zoveel straten er zijn, zoveel zijn ook die poortjes in getal. Deze waren ook van metaal, en strekten zich ook naar de rivier uit. [bewerk] CLXXXI Deze muur dan is een pantser, en een andere muur loopt daar binnen, niet veel zwakker dan de eerste muur, maar smaller. In ieder van beide deelen der stad is in het midden opgericht, in het eene de koninklijke burcht met een groote en sterke ommuring, in het andere het metalenpoortige heiligdom van Zeus Belos, en dit bestond nog tot in mijn tijd, twee stadiën groot aan iedere zijde en vierkant. In het midden van het heiligdom is een stevige toren gebouwd, een stadium in lengte en in breedte, en op dien toren staat een andere toren, en daarop weder een andere, tot acht torens toe. En aan de buitenzijde is een trap gemaakt, die in een kring om alle torens gaat. In het midden van den trap is een rustplaats en zijn zetels om uit te rusten, waar de opstijgenden op gaan zitten om te rusten. In den laatsten toren is een groote tempel; in dezen tempel staat een groot, wel voorzien rustbed. Doch geen enkel godenbeeld is daar binnen opgericht, en geen der menschen brengt daar den nacht door, behalve alleen een vrouw van het land, welke de God uit allen kiest, zoals de Chaldeërs zeggen, die priesters van dien god zijn. [bewerk] CLXXXII Want dezen beweren, voor mij niet geloofwaardig sprekende, dat de god zelf in den tempel komt en op het bed uitrust, evenals in Thebae in Egypte geschiedt, naar de Egyptenaars zeggen, (want ook daar slaapt een vrouw in den tempel van den thebaanschen god, en beiden worden gezegd met geen enkelen man zich te vereenigen) en evenals in Patara in Lycië de priesteres van den god, wanneer zij er is; want niet altijd is daar een orakel, doch indien het er is, dan wordt zij des nachts binnen in den tempel opgesloten. [bewerk] CLXXXIII In het Babylonische heiligdom is beneden nog een andere tempel, waar een groot beeld is van den god, zittend en geheel van goud, en een groote gouden tafel staat daar bij, en zijn voetbank en zijn zetel zijn ook van goud. En naar de Chaldaeërs zeiden, is dit alles van achthonderd talenten goud gemaakt. Buiten den tempel is een gouden altaar. Er is nog een ander groot altaar, waar volwassen schapen worden geofferd; want op het gouden altaar mag niets geofferd worden behalve nog zuigende dieren alleen, maar op het grootere altaar verbranden de Chaldaeërs ieder jaar duizend talenten wierrook, wanneer zij het feest voor den god vieren. Er was in de heilige plaats ook in dien tijd nog een beeld van twaalf ellen, geheel van gedegen goud. Ik zag het zelf niet, maar wat door de Chaldaeërs gezegd wordt, dat zeg ik. Dit beeld had Darius, zoon van Hystaspes, in den zin weg te nemen doch hij durfde niet; Xerxes echter, de zoon van Darius, nam het weg, en doodde den priester, die hem verbood het beeld van zijn plaats te brengen. Zoo dan is de tempel versierd, en er zijn ook vele bijzondere wijgeschenken in. [bewerk] CLXXXIV Over dit Babylon waren vele en andere koningen, van welke ik in de Assyrische verhalen melding zal maken, die de muren versierden en de heiligdommen, en dan ook nog twee vrouwen. Zij die het eerste regeerde was vijf geslachten vóór de latere, en van naam Semiramis; zij liet dammen in de vlakte opwerpen, die bezienswaard zijn; want vroeger placht de rivier de gansche vlakte tot zee te maken. [bewerk] CLXXXV De tweede dan, die na haar koningin was, en Nitocris heette, deze nu, verstandiger dan de vroegere heerscheres, liet vooreerst gedenkteekenen na, die ik vermelden zal, en dan, ziende dat het rijk der Meden groot was en niet rustte, doch dat verscheiden steden door hen veroverd werden, waaronder ook Ninus, nam zij voorzorgen zoveel zij kon. Want vooreerst maakte zij de rivier Euphrates, die eerst recht liep en midden door haar stad stroomt, door bovenaan kanalen te graven, zoo krom van loop, dat zij driemaal in haar loop langs een van de dorpen in Assyrië komt. Het dorp, waar de Euphrates langs komt, heet Ardericca. Ook nu nog komen zij die van deze zee naar Babylon gaan en de Euphrates afvaren, driemaal in drie dagen bij hetzelfde dorp. Dit dan maakte zij zoo, en zij liet een dam opwerpen langs iederen oever van den stroom, waardig om gezien te worden, hoe groot en hoe hoog hij is. Ver boven Babylon groef zij een kom voor een meer uit, op geringen afstand van den stroom, en in diepte overal gravende tot aan het water, en zij maakte den omtrek vierhonderd en twintig stadiën, en de uitgegraven aarde liet zij langs de oevers van de rivier ophoopen; toen de uitgraving geeindigd was, liet zij steenen aanvoeren en een muur rondom het meer optrekken. Zij deed beide die dingen, de kromming der rivier en dat geheele uitgegravene meer, opdat de rivier in vele krommingen gebroken, langzamer zou stroomen, en de vaart naar Babylon eveneens gekromd zou zijn, en na de vaart een lange tocht om het meer te wachten stond. Zij bracht die werken aan op dat punt van het land, waar de toegangen waren en waar de kortste weg uit het land der Meden is, opdat de Meden geen gemeenschap met haar volk zouden houden en niet met haar aangelegenheden bekend worden. [bewerk] CLXXXVI Met zulke dingen dan omgaf zij de stad door graven, en zij gebruikte ze nog tot het volgende tweede werk. Daar de stad uit twee deelen bestond, die de rivier midden tusschen zich hadden, moest iemand onder de vroegere koningen, wanneer hij wilde oversteken van het eene deel naar het andere, met een schip oversteken. En dat was, naar ik gis, lastig. Doch zij zorgde ook daarvoor, want toen zij het bekken voor het meer gegraven had, maakte zij van dat zelfde werk nog een tweede gedenkteeken, dat zij achterliet. Zij liet groote blokken steen houwen, en toen zij de steenen gereed had, en de plaats uitgegraven was, leidde zij den ganschen stroom van de rivier in de plaats, die zij uitgegraven had, en terwijl deze vol raakte, en in tusschentijd de oude bedding droog liep, richtte zij zoowel op de oevers van de rivier langs de rivier en de uitgangen van de poortjes, die naar den stroom leidden, met gebakken steenen een wal op, op dezelfde wijze als de stadsmuur, als bouwde zij ook ongeveer in het midden van de stad met de steenen, die zij uitgegraven had, een brug, de steenen met ijzer en lood verbindende. Zij legde op de brug, zoodra het dag werd, vierkante balken, waarop de Babyloniërs den overtocht maakten, doch des nachts namen zij die balken weder weg, daarom, opdat zij niet des nachts zouden oversteken en elkander bestelen. Toen het gegraven meer vol was geloopen door de rivier en de werken van de brug voltooid waren, leidde zij de rivier Euphrates weder uit het meer naar de oude bedding. En zoo bleek de uitgegraven kom, toen hij er was, van pas gemaakt te zijn, en was voor de burgers een brug gebouwd. [bewerk] CLXXXVII Deze zelfde koningin dacht ook de volgende list uit. Boven de meest betreden poort van de stad liet zij haar graf in gereedheid brengen, hoog boven op de poort, en op dit graf woorden inbeitelen, die het volgende zeiden: "Mocht een van de na mij komende koningen van Babylon gebrek aan geld hebben, hij opene dit graf en neme zoveel geld hij wil. Niet evenwel opene hij zonder gebrek; want dat ware hem schade." Dit graf bleef onaangeroerd, tot het koningschap aan Darius kwam. Darius achtte het hard die poort niet te gebruiken, en terwijl er geld lag en het geld zelf er toe uitnoodigde, het niet te nemen. Hij maakte van die poort in 't geheel geen gebruik, wijl hij bij het doortrekken het lijk boven zijn hoofd had. Hij maakte het graf open, en vond geen geld, doch wel het lijk, en woorden die dit zeiden: "Indien ge niet onverzadelijk waart van geld en schraapzuchtig, niet zoudt ge de kamers van de dooden geopend hebben." Deze koningin is dan, naar gezegd wordt, een zoodanige geweest. [bewerk] CLXXXVIII Cyrus dan trok op tegen den zoon van deze vrouw, die zijn vaders naam Labynetus had en het rijk der Assyriërs. De groote koning nu trekt uit huis, wel voorzien van levensmiddelen en vee, en ook wordt water medegevoerd uit de rivier Choaspes, die langs Susa stroomt, en daarvan slechts drinkt de koning en niet van eenige andere rivier. En als dit water van de Choaspes gekookt is, voeren talrijke vierwielige muildierwagens het in zilveren vaten mede en volgen den koning, waarheen hij ook trekt. [bewerk] CLXXXIX Toen Cyrus op zijn tocht naar Babylon gekomen was bij de rivier Gyndes, wier bronnen in het Matiënische gebergte zijn, en die door de Dardaniërs heen stroomende in de rivier de Tigris valt, en deze weder langs de stad Opis vloeiende stort zich in de Roode Zee -, toen Cyrus de Gyndes, die men in schepen moet overvaren, wilde overtrekken, toen sprong een van de heilige witte paarden uit driestheid in den stroom en trachtte over te zwemmen, doch de stroom deed het verdwijnen in de diepte en sleurde het weg. Hevig was Cyrus vertoornd op den stroom, die dit misdreven had, en hij dreigde hem zoo zwak te maken, dat voortaan ook vrouwen hem gemakkelijk, zonder de knieën nat te maken, zouden doorwaden. En na die bedreiging liet hij af van den tocht tegen Babylon en verdeelde zijn leger in tweeën, en na deze verdeeling liet hij richtsnoeren spannen en honderdtachtig kanalen afpalen op iederen oever van de Gyndes, die in alle richtingen liepen; dan schaarde hij zijn leger en beval het te graven. Daar nu een groote menigte arbeidde, kwam het werk tot een eind, maar toch brachten zij den ganschen zomer daar met werken door. [bewerk] CXC Toen Cyrus zich op de Gyndes had gewroken en haar in driehonderd en zestig kanalen had gesplitst, en wederom de lente aanbrak, trok hij zoo naar Babylon. En de Babyloniërs trokken uit en wachtten hem op. Toen hij nu op zijn tocht dicht bij de stad was gekomen, geraakten zij met hem in gevecht en, overwonnen in den strijd, werden zij in de stad opgesloten. Daar zij echter reeds vroeger wisten, dat Cyrus niet stil zat, doch hem alle volken zagen aanvallen, hadden zij voor vele jaren levensmiddelen in de stad gebracht. Daarom bekommerden zij zich gansch niet om het beleg, en Cyrus geraakte in verlegenheid, daar veel tijd voorbijging en de zaken geenszins verder kwamen. [bewerk] CXCI Hetzij nu een ander het hem in zijn verlegenheid voorsloeg, hetzij hij zelf begreep wat hij doen moest, hij deed het volgende. Hij schaarde zijn gansche leger, het eene deel daar waar de rivier in de stad komt, en het andere deel achter de stad, waar de rivier uit de stad treedt, en beval aan het leger, wanneer zij den stroom doorwaadbaar zouden zien, dan er door heen in de stad te vallen. Zoo nu ze geplaatst en dat bevolen hebbend, trok hij zelf weg met het niet strijdbare deel van het leger. En bij het meer gekomen, deed Cyrus wat de babylonische koningin had gedaan met de rivier en het meer, dat zelfde deed hij nog eens. Want door een kanaal voerde hij de rivier in het meer, dat een poel was, en maakte de oude bedding doorwaadbaar, daar het water was gezakt. Toen dit geschied was, drongen de Perzen, juist voor dat doel geplaatst bij de bedding van de Euphrates, die zoover gedaald was, dat zij een man ongeveer midden aan de heup kwam, zoo drongen zij daardoor in de stad. Indien nu de Babyloniërs vernomen hadden of gezien wat door Cyrus gedaan werd, zouden zij de Perzen rustig in de stad hebben laten komen, en hen op 't slechtst vernietigd hebben; want alle poorten sluitende die op de rivier uitkomen, en zelf op de muren geklommen, die langs de oever liepen, zouden zij genen als in een net gevangen hebben. Doch nu overvielen hen de Perzen gansch onverhoeds. Door de grootte van de stad, zoo zeggen de menschen die daar wonen, waren de buitenwijken der stad reeds genomen en wisten de in het midden wonende Babyloniërs niets van de verovering, maar (want het was juist feest voor hen) zij dansten dien tijd en verkeerden in vroolijkheid, tot zij het zeer duidelijk vernamen. En Babylon werd zóó voor de eerste maal genomen. [bewerk] CXCII De macht van de Babyloniërs kan ik met vele andere dingen bewijzen, hoe groot zij is, en vooral door het volgende. Den grooten koning is tot onderhoud van zich zelf en van zijn leger het gansche land, waarover hij heerscht, buiten de schatting, toegedeeld. Terwijl er nu twaalf maanden in een jaar zijn, onderhoudt hem het babylonische gebied vier maanden, en acht maanden het gansche overige Azië. Zoo dus is het assyrische land in macht het derde deel van het overige Azië. En het bestuur over dat gebied, dat de Perzen een satrapie noemen, is van alle besturen het belangrijkste, zoals het dan ook aan Tritantaechmes, den zoon van Artabazus, die van den koning dit gewest heeft, iederen dag een artabe vol zilver opbrengt: de artabe is een perzische maat en bevat drie attische choenicen meer dan een attische medimne. [1 medimne = 48 choenicen = 52,5 liter.] Hij had voor zich, behalve de oorlogspaarden, achthonderd dekhengsten, en zestienduizend merries, want ieder van die hengsten dekt twintig merries. En er werd zulk een menigte van indische honden gehouden, dat vier groote dorpen in de vlakte in andere opzichten belastingvrij zijn, doch verplicht den honden voedsel te verschaffen. Zoo zijn de zaken voor den satraap van Babylon. [bewerk] CXCIII In het land der Assyriërs valt weinig regen, en wat den wortel van het graan voedt is het volgende. Door drenking uit de rivier wordt het zaad rijp en groeit het graan, niet, zoals in Egypte, doordat de rivier zelf op de akkers treedt, doch door bevochtiging met handen en schepwerktuigen. Want het gansche babylonische land, is evenals het egyptische, van kanalen doorsneden, en het grootste dier kanalen is bevaarbaar en loopt in de richting van de winterzon; het gaat van de Euphrates naar een andere rivier, naar de Tgris, waaraan de stad Ninus gebouwd was. Deze streek is van alle, die wij kennen, de beste om de vrucht van Demeter voort te brengen. Want andere boomen tracht zij niet eenmaal te dragen, noch den vijgeboom, noch den wijnstok, noch den olijfboom. Doch om Demeters vrucht voort te brengen is zij zoo voortreffelijk, dat zij in 't gemeen tweehonderdvoudig geeft, doch als zij op het best voortbrengt, driehonderdvoudig opbrengt. De bladeren van de tarwe en de gerst worden daar licht vier vingers breed. Doch tot welke grootte de boom van de gierst en de sesam groeit, dat weet ik wel, maar zal het niet vermelden, wel wetende, dat voor hen, die niet in het babylonische land geweest zijn, ook wat over de vruchten gezegd is, ongelooflijk zal schijnen. Olie hebben zij niet, doch maken zoo iets uit de sesams. Er groeien over het gansche veld palmboomen bij hen, de meesten van dezen geven vruchten, waaruit zij spijs en wijn en honig bereiden; zij behandelen ze overigens even als de vijgeboomen, en van de palmen, die de Hellenen manlijk noemen, van dezen binden zij de vruchten aan de dadelsdragende palmen, opdat de galwesp ze rijp make als hij in de dadel kruipt, en de vrucht van den palm niet afvalle; want de manlijke palmen hebben galwespen in de vrucht evenals de wilde vijgen. [bewerk] CXCIV Wat van alle dingen daar het meest bewonderenswaard is na de stad zelf, zal ik nu gaan verhalen. De vaartuigen, die zij hebben om langs de rivier naar Babylon te trekken, zijn rond van vorm en geheel van leder. Want nadat zij bij de Armeniërs, die boven de Assyriërs wonen, ribben van wilgenhout hebben doen snijden, spannen zij daarover van buiten huiden tot bedekking, bij wijze van een bodem, zonder een achtersteven af te scheiden, of ze in een voorsteven samen te buigen, doch zij maken het vaartuig als een schild rond van vorm, vullen het geheel met biezen, en laten het dan met waren beladen den stroom afgaan; zij voeren vooral palmhouten vaten naar beneden vol wijn. Het vaartuig wordt gestuurd met twee riemen en door twee mannen, die rechtop staan, en de een trekt zijn riem naar binnen, de ander duwt hem naar buiten. Deze vaartuigen worden zeer groot gemaakt, doch ook kleiner; de grootste van hen dragen een last van zelfs vijfduizend talenten. In ieder vaartuig is een levende ezel, maar in de grootere zijn er meer. Wanneer zij nu naar Babylon gevaren zijn en hun vracht uitgestald hebben, dan verkoopen zij terstond de ribben van het vaartuig en al het riet, laden de huiden op de ezels en trekken zoo naar de Armeniërs. Want den stroom op te varen is op geen wijze mogelijk door de snelheid van de rivier; want daarom ook maken zij de vaartuigen niet van hout, maar van huiden. Wanneer zij hun ezels weder naar de Armeniërs gedreven hebben, maken zij op de zelfde wijze andere vaartuigen. Zoo dan zijn hun vaartuigen. [bewerk] CXCV Zij gebruiken de volgende kleedij: een linnen lijfrok die tot de voeten reikt, en boven dezen trekken zij een anderen lijfrok van wol aan en werpen er een kleinen witten mantel om; zij hebben een eigenaardige voetbekleeding, veel gelijkend op het boeotische schoeisel. Zij laten het hoofdhaar groeien en binden er doeken om heen; ook zalven zij zich over het gansche lichaam. Een ieder heeft een zegelring en een met de hand bewerkten staf: op iederen staf is een appel gemaakt, of een roos, of een lelie of een adelaar, of iets anders; want het is bij hen geen zede een staf zonder zulk een teeken te hebben. Zoo dan is hun wijze van lichaamsversiering. [bewerk] CXCVI Hun gebruiken zijn de volgende; en het verstandigste volgens onze meening, dat ook de Veneters onder de Illyriërs hebben, naar ik verneem, was dit. In alle dorpen werd eenmaal in ieder jaar het volgende gedaan. Wanneer de maagden huwbaar geworden waren, brachten zij ze, om ze te verzamelen, op één plaats bij elkander, en om haar heen stond een schaar van mannen. Een heraut liet ze een voor een opstaan en bood ze te koop aan, eerst de schoonste van allen, daarna, als gene bij haar verkoop veel goud gewonnen had, riep hij een ander op, die na gene de schoonste was. Doch zij werden verkocht om te huwen. Zovelen nu welgesteld waren van de babylonische trouwlustigen, dezen joegen elkander op en kochten de schoonsten, doch die trouwlustig waren onder het lagere volk, dezen verlangden geenszins een fraai uiterlijk, doch ontvingen het geld met de leelijke maagden. Want als de heraut ten einde was met het verkoopen van de schoonste maagden, dan liet hij de leelijkste opstaan, of een die gebrekkig was, en die riep hij rond, wie voor het minste goud met haar wilde huwen, tot zij werd toegewezen aan hem die het minste verklaarde te willen ontvangen. Het goud kwam van de schoone maagden, en zoo dan huwlijkten de schoonen de leelijken en gebrekkigen uit. Het was niemand geoorloofd, zijn eigen dochter, aan wien hij wilde, uit te huwelijken, noch mocht hij die een maagd gekocht had, zonder borgstelling haar wegvoeren, doch hij moest borgen stellen en zweren haar te zullen huwen, en dan eerst haar medenemen; indien zij niet pasten bij elkander, dan was het wet om het goud terug te geven. Het stond een ieder vrij, als hij uit een ander dorp komen wilde en koopen. Dit nu was hun schoonste gebruik, doch het is niet tot nu blijven bestaan, doch iets anders hebben zij kort geleden uitgedacht, opdat hun dochters geen leed zou worden aangedaan en zij niet naar een andere stad zouden worden gebracht. Want sinds zij na de verovering van Babylon tot gebrek vervielen en alle have verloren, laat een elk van het volk, bij gebrek aan levensonderhoud, zijn dochters hoereeren. [bewerk] CXCVII Het tweede in verstandigheid is het volgende gebruik. Zij dragen de zieken naar den markt, want geneesheeren hebben zij niet. Zij gaan dan naar de zieken toe en geven raad over zijn ziekte, indien een van hen dezelfde kwaal heeft gehad als de zieke, of iemand zag, die ze had. Zij komen dan dàt als raad geven en aanbevelen, waardoor zij zelf een dergelijke ziekte ontkomen zijn, of een ander hebben zien ontkomen. En zwijgend een zieke voorbijgaan mogen zij niet, vóór hem gevraagd is, welke ziekte hij heeft. [bewerk] CXCVIII Zij balsemen de dooden met honig; de rouw is ongeveer als bij de Egyptenaars. Zoo dikwijls een Babyloniër met zijn vrouw zich vereenigd heeft, ontbrandt hij wierook en gaat daarbij zitten, en aan de andere zijde doet de vrouw hetzelfde; als het ochtend geworden is baden zij zich beiden, want zij raken geen vaatwerk aan voor zij zich gewasschen hebben. Dat zelfde doen ook de Arabieren. [bewerk] CXCIX De schandelijkste zede is bij de Babyloniërs de volgende. Iedere inlandse vrouw moet eenmaal in haar leven in de tempel van Aphrodite gaan zitten en zich met een vreemdeling verenigen. Vele vrouwen nu, die niet dulden zich onder de anderen te mengen, uit trots op haar rijkdom, rijden in overdekte wagens naar de tempel, en blijven daar, en vele slavinnen volgen haar. Doch de meesten doen zó: vele vrouwen zitten in de tempel van Aphrodite en hebben een krans van strikken om het hoofd: want sommigen komen aan, anderen gaan weg. En in alle richtingen gaan paden door de vrouwen heen, waardoor de bezoekers lopen als zij uitkiezen. Wanneer een vrouw daar eenmaal zit, wordt zij niet eerder naar huis gezonden, voordat een der vreemdelingen haar zilver in de schoot heeft geworpen en zich met haar verenigd heeft buiten de tempel. En als hij het er in werpt, moet hij zeggen: "ik roep de godin Mylitta tegen u op". Mylitta heet Aphrodite bij de Assyriërs. Het zilver zij groot of klein, zij zal het niet afwijzen, want dat is haar niet geoorloofd, want dat zilver is heilig. Zij volgt hem, die het eerst zilver toewerpt, en versmaadt niemand. Wanneer zij zich verenigd heeft en haar heilige plicht jegens de godin vervuld, gaat zij naar huis, en vanaf die tijd, zult ge haar niet zo iets groots geven, dat ge haar krijgen zult. De vrouwen nu, die uitnemend zijn door schoonheid en in gestalte, deze gaan spoedig heen, doch die lelijk zijn, wachten lange tijd zonder de plicht te kunnen vervullen. Want verscheidene wachten drie of vier jaren lang. Op enige plaatsen van Cyprus is een dergelijk gebruik. [bewerk] CC Deze zeden dan bestaan bij de Babyloniërs. En er zijn drie stammen onder hen, die niets anders eten dan alleen visschen, die ze eerst vangen en in de zon droogen, en dan doen ze het volgende: zij werpen ze in een vijzel, vermalen ze met stampers en zeven door linnen; en die wil van hen, kneedt het tot een deeg, of bakt het als brood. [bewerk] CCI Toen ook dit volk door Cyrus onderworpen was, begeerde hij de Massageten onder zijn macht te brengen. Dit volk is, naar men zegt, groot en krijgshaftig, en woont naar den dageraad en den zonsopgang, over de rivier de Araxes, en tegenover de Issodonen. Er zijn er die zeggen, dat dit volk Scythisch is. [bewerk] CCII De Araxes is volgens de berichten grooter en dan weer kleiner dan de Ister. Men zegt, dat er vele eilanden in zijn, ongeveer zoo groot als Lesbos, en dat daarop menschen leven, die des zomers zich met allerlei opgegraven wortels voeden, doch de rijpe boomvruchten die zij vinden bewaren zij, en die eten zij des winters; er worden nog andere boomen bij hen gevonden, die zoodanige vruchten dragen, dat, wanneer zij in troepen bijeengekomen zijn en een vuur hebben aangestoken, en zij er om heen zitten in een kring en die vruchten in het vuur werpen, dan ruiken zij de brandende ingeworpen vrucht en worden dronken van de geur, evenals de Hellenen van den wijn, en als er meer vrucht opgeworpen wordt, worden zij sterker dronken, tot zij zich verheffen om te dansen en aan het zingen gaan. Zoo is hun leefwijze, naar men zegt. De rivier de Araxes komt uit het land der Matiënen, waaruit ook de Gyndes komt, die Cyrus in de driehonderd en zestig kanalen splitste; en zij stroomt uit met veertig monden, die allen op één na in moerassen en poelen uitkomen, waarin menschen heeten te wonen, die rauwe visch eten en voor kleeding zeehondenvellen plegen te dragen. Die eene mond van de Araxes loopt door zuiver land naar de Caspische zee. De Caspische zee bestaat op zichzelf, zonder verbinding met de andere zee. Want de gansche zee, die de Hellenen bevaren, en de zee buiten de zuilen van Heracles, de Atlantische genaamd, en de Roode Zee zijn één enkele zee. [bewerk] CCIII Doch de Caspische zee is een andere en staat op zichzelf; in lengte is zij voor iemand, die een roeischip gebruikt, een vaart van vijftien dagen lang, en in de breedte, waar zij op haar breedst is, een van acht dagen. En aan de avondzijde strekt zich de Caucasus uit, die in omvang het grootste en in grootte het hoogste is der gebergten. Vele volken en van vele soorten heeft de Caucasus in zich, die bijna geheel van wilde boomen leven. Daar zijn ook boomen, naar men zegt, met bladeren van zulk een aard, dat men, ze fijnwrijvende en met water mengend, er figuren mede op het gewaad kan schilderen; deze figuren wasschen niet weg, doch worden oud met de andere wol zelf, alsof zij er van den aanvang ingeweven waren. De paring van deze menschen geschiedt in het openbaar, evenals bij het vee. [bewerk] CCIV De avondzijde van deze dusgenoemde Caspische zee sluit de Caucasus af, maar aan de zijde van den zonsopgang sluit zich een vlakte aan in uitgestrektheid onbegrensd en onafzienbaar. En van die groote vlakte is niet het kleinste deel in bezit van de Massageten, tegen welke Cyrus in den zin had op te trekken; want vele en groote dingen waren er die hem aanspoorden en prikkelden; vooreerst zijn geboorte, waardoor hij meer dan een mensch meende te zijn; daarna de voorspoed, dien hij bij zijn oorlogen gehad had; want waarheen ook Cyrus zijn tocht richtte, was het dat volk onmogelijk te ontkomen. [bewerk] CCV Een vrouw was, na den dood van haar man, koningin van de Massageten; Tomyris was haar naam. Naar deze vrouw zond Cyrus boden en wierf om haar in schijn, doch Tomyris, begrijpende dat hij niet naar haar dong, doch naar de heerschappij over de Massageten, wees zijn aanzoek af. Daarop rukte Cyrus, toen het hem met list niet gelukt was, naar de Araxes en ving openlijk den veldtocht tegen de Massageten aan, bruggen leggende over de rivier voor den overtocht van zijn leger, en torens bouwende op de schepen, die de rivier overstaken. [bewerk] CCVI Terwijl hij met dit werk bezig was zond Tomyris hem een heraut en zeide het volgende: "O koning der Meden, houd op te jagen, wat gij jaagt; want gij kunt niet weten, of de volbrenging u van voordeel zal wezen. Houd op en heersch over het uwe, en verdraag het, ons ziende beheerschen wat wij beheerschen. Daar gij niet dezen raad zult willen volgen, doch alles liever doen dan in rust blijven, indien gij dan zoo hevig begeert met de Massageten te kampen, wel aan, laat af van de moeite, die gij hebt, de rivier overbruggend; wij zullen een weg van drie dagen van de rivier terugwijken en gij trekt over naar ons land. Indien gij liever ons in het uwe wilt ontvangen, doe gij dan dat zelfde." Na die boodschap riep Cyrus de eersten der Perzen bijeen, en toen hij hen verzameld had, legde hij hun de zaak voor, om met hen te beraadslagen, wat hij doen zou. En hun meeningen liepen uit op het zelfde, daar zij rieden Tomyris en haar leger in zijn land af te wachten. [bewerk] CCVII Cresus de Lydiër echter was er bij, en die meening afkeurend, openbaarde hij een meening tegenovergesteld aan de aangebodene, zeggende: "O koning, vroeger reeds heb ik gezegd, dat, nu Zeus mij aan u gegeven heeft, waar ik een onheil voor uw huis zie, ik het naar mijn kracht zal afwenden. Mij is mijn ramp een smartelijke leering geweest. Indien gij onsterflijk waant te wezen en ook over een zoodanig leger te heerschen, dan zou het van geen nut zijn u mijn meening te openbaren; doch als ge inziet, dat ook gij een mensch zijt en heerscher over andere menschen, begrijp dan eerst dit, dat er een kringloop is in de menschlijke zaken, die in zijn ommegang niet altijd dezelfden toelaat voorspoedig te wezen. Ik dan heb over de vóórgebrachte zaak de tegenovergestelde meening van genen. Want indien wij de vijanden in het land willen ontvangen, is daar dit gevaar in voor u: bij een nederlaag zult ge uw gansche rijk tevens verliezen; duidelijk toch is, dat de Massageten als overwinnaars niet naar achteren zullen vlieden, doch naar uw landen trekken. Overwint gij, niet overwint gij dan zóózeer, als indien ge naar hun land overtrekkende, de Massageten overwint en hen op hun vlucht najaagt. Want dat zelfde wil ik tegenover dat van straks stellen, dat gij uw tegenstanders overwonnen hebbend terstond naar het rijk van Tomyris rukt. Doch ook buiten het aangevoerde is het schandelijk en niet te dulden, dat Cyrus, de zoon van Cambyses, voor een vrouw zou wijken en uit het land terugtrekken. Nu daarom raad ik u over te trekken en voort te rukken, zoover als genen teruggaan, en dan op de volgende wijze te trachten hen te overmeesteren. Want zoals ik verneem, zijn de Massageten onbekend met de goede dingen der Perzen en onervaren in groote heerlijkheden. Laat dan voor die mannen ruimelijk vele schapen neerhouwen en toebereiden en disch ze op als maaltijd in ons kamp, daarbij ook rijkelijk kruiken met ongemengden wijn en ook velerlei spijzen. Als wij dat gedaan hebben, dan moeten wij het slechtste deel van het leger daar achterlaten, en de overigen weder terugwijken naar den stroom. Want indien ik niet faal in mijn meening, dan zullen genen, die vele goede dingen ziende, er zich aan begeven en ons dan blijft de verrichting van groote daden." [bewerk] CCVIII Deze meningen dan stonden tegenover elkander, en Cyrus liet de eerste meening varen, koos die van Cresus, en zeide Tomyris aan terug te trekken, daar hij tot haar zou oversteken. Zij dan week terug, zoals zij vroeger beloofd had. En Cyrus plaatste Cresus in de handen van zijn zoon Cambyses, wien hij het koninkrijk zou geven, en hem met drang bevelende genen te eeren en goed te behandelen, indien de overtocht naar de Massageten niet goed afliep, dit nu bevelend en hen naar Perzië zendend trok hij zelf den stroom over en zijn leger met hem. [bewerk] CCIX Toen hij de Araxes was overgegaan en de nacht was aangebroken, zag hij, slapende in het land van de Massageten, een droom, den volgenden: Cyrus waande in den slaap den oudsten van Hystaspes' zonen te zien met vleugels aan de schouders, en met den eenen daarvan Azië, met den anderen Europa beschaduwen. Onder de zonen van Hystaspes, den zoon van Arsames, uit het geslacht der Achaemeniden, was Darius de oudste, toen hoogstens een twintig jaar in leeftijd, en deze was in Perzië achtergelaten, want nog niet had hij den leeftijd om mede te trekken. Toen Cyrus nu ontwaakt was, overwoog hij den droom bij zichzelf, en daar hem het gezicht zeer belangrijk scheen te wezen, liet hij Hystaspes roepen en nam hem alleen en zeide: "Hystaspes, uw zoon is betrapt, dat hij mij en mijn heerschappij belaagt: dat ik dit zeker weet, zal ik bewijzen. Over mij waken de goden en toonen mij van te voren al wat dreigt. En in den voorbijgeganen nacht slapende zag ik den oudste van uw zonen, vleugels aan de schouders hebbend, en met eenen daarvan Azië, met den anderen Europa beschaduwen. Niet derhalve is het naar dat gezicht anders mogelijk, dan dat hij mij belaagt. Ga gij daarom zoo snel mogelijk terug naar Perzië, en zorg, wanneer ik, dit volk overwonnen hebbend, dààr gekomen ben, dat ge uw zoon voor onderzoek tot mij brengt." [bewerk] CCX Cyrus nu meenende dat Darius hem belaagde, zeide dit; hem echter had de godheid geopenbaard, dat hij op die plaats zou sterven, doch het koninkrijk op Darius overgaan. Hystaspes echter antwoordde met het volgende: "O koning, mocht er geen perzisch man geboren zijn, die u belagen wil! Indien echter er een is, dat hij ten snelste sterve. U, die de Perzen van slaven vrij hebt gemaakt, en in plaats van beheerscht te worden hen over alle andere hebt doen heerschen! Doch indien u het droomgezicht verkondigt, dat mijn zoon op onheil zint over u, ik zal hem u overgeven, dat ge met hem doet, wat ge wilt." Na deze woorden trok Hystaspes de Araxes over en ging naar Perzië om voor Cyrus zijn zoon Darius te bewaken. Doch Cyrus een dagreis van de Araxes voortgetrokken zijnde, deed wat Cresus had voorgeslagen. Toen vervolgens Cyrus en het strijdvaardige deel van het leger naar de Araxes waren teruggeweken en het onbruikbare was achtergelaten, trok het derde deel van het leger der Massageten aan en doodde de achtergeblevenen van Cyrus' leger niet zonder tegenweer, en het voorhandene maal ziende, legden zij zich neder na de overwinning op de tegenstanders en spijsden; en verzadigd van spijs en drank sliepen zij. En de Perzen rukten aan en doodden velen van hen, veel meer nog namen zij levend gevangen, èn anderen èn den zoon der koningin Tomyris, den veldheer der Massageten, wiens naam Spargapises was. [bewerk] CCXII Toen zij vernomen had, wat met het leger en haar zoon was geschied, zond zij een heraut aan Cyrus en zeide dit: "van bloed onverzadelijke Cyrus, verhef u niet te zeer op wat geschied is, indien gij met de vrucht des wijnstoks, van welke vol zijnde gij zóó raast, dat terwijl de wijn in het lichaam omlaag stroomt, booze woorden bij u opstijgen, indien gij met zulk een gif mijn zoon bedrogen hebt en overmeesterd, doch niet met kracht in den strijd. Neem dan nu het woord aan van mij, die u goed raad, geef mij mijn zoon terug en ga ongestraft weg uit dit land, nadat gij het derde deel van het leger der Massageten onteerd hebt. Indien gij dit niet doen zult, bezweer ik u bij de zon, den heer der Massageten, voorwaar, ik zal u, den onleschbaren, van bloed verzaden." [bewerk] CCXIII Cyrus echter sloeg geenszins acht op deze boodschap, doch Spargapises, de zoon der koningin Tomyris, toen de wijn hem verlaten had en hij inzag in welken ramp hij was, toen smeekte hij Cyrus uit zijn boeien bevrijd te worden en verkreeg dit, doch zoodra hij bevrijd was en meester was van zijn handen, bracht hij zich om. [bewerk] CCXIV En hij dan stierf op zulk een wijze, doch Tomyris, toen Cyrus niet naar haar luisterde, verzamelde haar gansche macht en trof met Cyrus samen. Dezen slag acht ik den heftigste van alle die tusschen barbaren geleverd zijn, en naar ik verneem heeft hij zich aldus toegedragen. Eerst stonden zij op een afstand van elkander, naar gezegd wordt, en schoten met pijlen; daarna echter, toen de pijlen verschoten waren, vielen zij aan op elkander en grepen elkander aan met speeren en zwaarden. Langen tijd nu bleven zij in strijd gewikkeld en geen van beiden wilde vluchten; eindelijk echter overwonnen de Massageten. Het grootste deel van het perzische leger kwam op die plaats zelf om, en ook Cyrus zelf sneuvelde, en zijn regeering had in het geheel negen en twintig jaren geduurd. Tomyris vulde een zak met menschenbloed en zocht onder de dooden het lijk van Cyrus; toen zij het gevonden had, duwde zij zijn hoofd in den zak, en het lijk schendende, zeide zij het volgende: "gij hebt mij, die leef en u in den strijd overwonnen heb, te gronde gericht mijn zoon door list vangende, doch ik zal u, zoals ik gedreigd heb, van bloed verzadigen." Van de vele verhalen, die over het einde van Cyrus' leven gezegd worden, wordt dit als het geloofwaardigste door mij bericht. [bewerk] CCXV De Massageten gelijken in kleederdracht en in levenswijze op de Scythen; zij strijden zoowel te voet als te paard, want beiden doen zij; zij hebben bogen en speeren, en dragen gewoonlijk strijdaksten. Zij gebruiken voor alles goud en koper, want alles wat tot speeren en pijlen en bijlen behoort, daarvoor gebruiken zij altijd koper, maar voor het hoofd en gordels en borststukken, nemen zij goud als versiering. Evenzoo omgeven zij de borst van de paarden met koperen pantsers; doch de teugels en de gebitten versieren zij met goud. IJzer en zilver gebruiken zij in 't geheel niet; want die zijn niet in hun land, goud daarentegen en koper overvloedig. [bewerk] CCXVI Zij hebben de volgende zeden: iedere man huwt wel een vrouw, doch zij hebben de vrouwen in gemeenschap. Want wat de Hellenen zeggen dat de Scythen doen, dat doen de Scythen niet, doch de Massageten. Want als een Massageet een vrouw begeert, dan hangt hij zijn pijlkoker voor haar wagen op en vereenigt zich met haar zonder schroom. Er is bij hen geen andere grens voor den leeftijd bepaald, doch wanneer een man zeer oud is geworden, dan komen zijn verwanten bijeen en slachten hem, en ander vee met hem, en zij koken het vleesch en houden er feest van. Dit achten zij het gelukkigste einde, doch die door een ziekte sterft, dien eten zij niet op, doch zij begraven hem in de aarde, en jammeren er over dat hij niet tot het slachten is gekomen. Zij zaaien niets, doch leven van vee en visschen, en deze geworden hun overvloedig uit de rivier de Araxes. Zij zijn melkdrinkers. Van de goden vereeren zij alleen de zon, aan wie zij paarden offeren. De zin van dit offer is deze: aan den snelsten der goden wijzen zij het snelste van al wat sterfelijk is toe. Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "http://nl.wikisource.org/wiki/Het_verslag_van_mijn_onderzoek/Boek_I" Categorieën: Te hertalen | Het verslag van mijn onderzoek Aspecten/acties * Artikel * Overleg * Bewerk * Geschiedenis Persoonlijke instellingen * Aanmelden / registreren Navigatie * Hoofdpagina * Hoofdportalen * Artikelindex * Recente wijzigingen * Willekeurige pagina Informatie * Gebruikersportaal * Kroeg * Hulp * Financieel bijdragen Zoeken zusterprojecten * Wikibooks * Wikinews * Wikipedia * Wikiquote * WikiWoordenboek Hulpmiddelen * Links naar deze pagina * Verwante wijzigingen * Bestand uploaden * Speciale pagina's * Printervriendelijke versie * Permanente link * Deze pagina citeren in andere talen * Ελληνικά ⇔ * English ⇔ * Français ⇔ Powered by MediaWiki Wikimedia Foundation * Deze pagina is het laatst bewerkt op 17 jun 2008 om 16:07. * De inhoud van Wikisource is zonder enige vorm van garantie beschikbaar onder de GNU Free Documentation License. * Privacybeleid * Over Wikisource * Voorbehoud